ECLI:NL:RVS:2007:BB8893

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707226/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M. Duursma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake wijziging inrichting en milieu-effecten

Op 19 november 2007 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door een aantal verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam, dat op 21 september 2007 een melding van de vergunninghoudster voor de verandering van de inrichting op een perceel te [plaats] had geaccepteerd. De verzoekers waren van mening dat deze wijziging zou leiden tot een toename van geluid-, stof- en geurhinder door de grotere opslagcapaciteit die de verandering met zich meebracht.

De zaak werd behandeld op 6 november 2007, waarbij de verzoekers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. C.G.J.M. Termaat, en de verweerder door mr. A.J.M.M. Scholtes en mr. E. Vos. De vergunninghoudster was ook aanwezig, vertegenwoordigd door [directeuren]. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de melding niet kon worden geweigerd enkel op basis van de grotere opslagcapaciteit, mits voldaan werd aan de voorwaarden van de Wet milieubeheer.

De Voorzitter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de beoogde veranderingen zouden leiden tot meer hinder voor de omgeving. De argumenten van de verzoekers werden niet overtuigend geacht, en de Voorzitter zag geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag, 19 november 2007, en het verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

200707226/1.
Datum uitspraak: 19 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder een melding van [vergunninghoudster] voor de verandering van de inrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats] geaccepteerd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 10 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2007, waar verzoekers, waarvan [gemachtigde] in persoon, vertegenwoordigd en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.M.M. Scholtes, ambtenaar in dienst van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, en mr. E. Vos, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door [directeuren].
2.    Overwegingen
2.1.    Gelet op artikel 6 van de Gemeenschappelijke Regeling Regio Zuid-Holland Zuid, het Mandaatbesluit besluitvormende bevoegdheden behorende bij de Gemeenschappelijke Regeling Regio Zuid-Holland Zuid, het mandaatbesluit van de directeur van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid van 29 juni 2007 en het Mandaatbesluit gemeentebesturen (B&W) aan de Milieudienst Zuid-Holland Zuid faalt het betoog van verzoekers dat het besluit van 21 september 2007 onbevoegd door het hoofd van de afdeling Vergunningen en Handhaving van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid namens verweerder is genomen.
2.2.    Aan vergunninghoudster is op 23 maart 1995 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het fabriceren van tuinhuisjes en blokhutten en machinaal timmerwerk.
2.3.    De melding heeft betrekking op het vervangen van een opslagloods, een houten opslaggebouw en een reeds gedemonteerd(e) afdak/opslag door een nieuwe loods, het verplaatsen van een gedeelte van de buitenopslag naar de nieuwe loods en de vermindering van het aantal interne transportbewegingen.
2.4.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5.    Verzoekers stellen dat verweerder de melding niet had mogen accepteren, onder meer omdat door de grotere opslagcapaciteit de verandering volgens hen zal leiden tot meer opslag, meer bewerking en/of verwerking en meer aan- en afvoerbewegingen waardoor de geluid-, stof- en geurhinder zal toenemen.
2.6.    Volgens verweerder zal de voorziene wijziging niet leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat door de verandering goederen en materialen efficiënter worden opgeslagen dan in de vergunde situatie, waardoor de interne transportbewegingen afnemen. Er zal daarom geen toename van geluid- of stofhinder plaatsvinden. Ook zijn er volgens verweerder geen nadelige gevolgen voor de geuremissie. Voorts is aangegeven dat de verandering ertoe leidt dat minder materiaal buiten zal worden opgeslagen, waardoor de visuele hinder voor omwonenden zal afnemen.
2.7.    Voorop gesteld zij dat de melding niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van de omstandigheid dat door de nieuw op te richten opslaghal sprake is van een grotere opslagcapaciteit dan in de eerder vergunde situatie. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de melding worden geweigerd. Naar het oordeel van de Voorzitter zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat de beoogde verandering zal leiden tot meer geluid-, stof-, en geurhinder. De door verzoekers genoemde veranderingen op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] zijn daarbij niet van belang, nu de melding daarop geen betrekking heeft.
2.8.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd     w.g. Duursma
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007
195-378.