200703802/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de erven van [appellante], die onderscheidenlijk wonen te [woonplaatsen], appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard,
verweerder.
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de inkoop, verkoop, assemblage, revisie en reparatie van tankinstallaties aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2007, beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schier, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Appellanten hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder en externe veiligheid. Nu niet is gebleken dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de hierop betrekking hebbende beroepsgronden niet-ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellanten voeren aan dat de inrichting is gelegen in een gebied met de bestemming 'agrarisch met natuurlijke en landschappelijke waarden'. Zij stellen dat visuele hinder door bedrijfsmatige activiteiten in een dergelijk gebied zo veel mogelijk moet worden vermeden. Volgens hen is dat mogelijk door voorschriften over de erfafscheiding en de indeling van de buitenruimte aan de vergunning te verbinden. Ten onrechte heeft verweerder dit nagelaten, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerder is van mening dat visuele hinder primair in het planologisch kader moet worden beoordeeld. Verweerder heeft vergunninghoudster aangeschreven om de buitenopslag te beëindigen. Dat is inmiddels gebeurd, aldus verweerder.
2.3.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets.
De Afdeling stelt vast dat buitenopslag van materialen niet is aangevraagd en dus evenmin is vergund, zodat verweerder in het bezwaar van appellanten dat buitenopslagactiviteiten aan het zicht van derden dienen te zijn onttrokken, geen aanleiding hebben behoeven te zien om voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van visuele hinder aan de vergunning te verbinden. Ook overigens heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.4. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het de gronden inzake geluidhinder en externe veiligheid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007