200703923/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "KPN Telecom B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zendmast en gebouwen ten behoeve van het uitzenden van digitale radio- en televisiekanalen (digitenne) op het perceel plaatselijk bekend Rijksweg A18 te Doetinchem, kadastraal bekend gemeente Doetinchem, sectie L, nummer 3050. Dit besluit is op 10 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door H. Radstaak en ing. W. Halfman, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. R.W.Th. van Erp en H.G. Lenten.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Appellant stelt dat in het kader van vergunningverlening is vereist dat onderzoek plaatsvindt dat is toegesneden op de situatie ter plekke en dat niet kan worden volstaan met vergelijkbaar onderzoek op andere locaties. Appellant voert daarbij aan dat, anders dan verweerder vermeldt, wel woningen in de nabijheid van de zendmast zijn gelegen en dat op zijn bedrijfsterrein een bedrijfshal staat waarin van 10.00 uur tot 00.00 uur maximaal 40 mensen werken.
2.2.1. Verweerder vermeldt dat bij de aanvraag een akoestisch rapport van 'Lichtveld Buis & Partners BV' van 28 maart 2003 is gevoegd dat betrekking heeft op een zendstation te Zwolle, en dat uit dit rapport blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op 50 meter afstand van de erfgrens hoogstens 30 dB(A) bedraagt. Verweerder geeft aan dat metingen bij de onderhavige zendmast niet mogelijk waren, omdat deze nog niet is geplaatst. Volgens verweerder zijn de zendmasten, ook wat de veldsterkte in de omgeving betreft, vergelijkbaar.
Verweerder heeft in verband met de vergunningverlening aan een ander bedrijf een meting van het achtergrondgeluid uitgevoerd bij de Rijksweg A18, waaraan ook de onderhavige zendmast zal zijn gelegen. Verweerder vermeldt dat daaruit bleek dat het achtergrondniveau op een punt op ongeveer 50 meter van de as van de Rijksweg ongeveer 60 dB(A) bedroeg. Verweerder geeft aan dat de onderhavige zendmast op ongeveer 60 meter van de as van de Rijksweg komt te liggen, zodat, mede gelet op de geluidbelasting van 30 dB(A) in de dag-, nacht- en avondperiode, het achtergrondgeluid van de Rijksweg bepalend zal zijn.
2.2.2. Vaststaat dat appellant de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau niet heeft bestreden.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de situatie van de zendmast te Zwolle zodanig overeenstemt met die van de onderhavige zendmast, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de door de onderhavige zendmast te veroorzaken geluidbelasting en de veldsterkte in de omgeving de zendmast te Zwolle niet als referentieobject heeft kunnen hanteren.
2.3. Appellant stelt dat onvoldoende is aangetoond dat de zendmast en de daarin te plaatsen apparatuur geen gevaar opleveren voor de gezondheid. Zolang gezondheidsrisico's, ook op langere termijn, niet volledig zijn uitgesloten, moet worden afgezien van het plaatsen van zendmasten die in feite overbodig zijn, aldus appellant. Appellant keert zich daarom tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.1, dat bepaalt dat de door de in de inrichting aanwezige zend- en antenne-installaties gezamenlijk opgewekte elektrische veldsterkte buiten de inrichting op plaatsen die toegankelijk zijn voor derden niet hoger mag zijn dan 28 Volt per meter. Uit de berekening bij de aanvraag blijkt immers dat de veldsterkte op bevolkingsniveau nergens boven de 3 Volt per meter komt te liggen, zodat naar zijn mening deze waarde aan de vergunning had moeten worden verbonden.
2.3.1. Verweerder heeft zich bij het stellen van voorschrift 7.1.1 gebaseerd op het advies "radiofrequente elektromagnetische velden (300 Hz-300GHz)", publicatie nr 1997/01, van de Gezondheidsraad, en Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 juli 1999 betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz-300 Ghz. In deze stukken wordt voor het DVB-T-frequentiegebied een veldsterkte van 28 Volt per meter als blootstellingslimiet aangehouden.
2.3.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het advies van de Gezondheidsraad en de Aanbeveling van de Raad van de Europese Unie heeft kunnen baseren.
De in voorschrift 7.1.1 gestelde waarde strookt met het advies en de Aanbeveling waarop verweerder zich heeft gebaseerd. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 7.1.1 toereikend is. Gezien het bij de aanvraag overgelegde onderzoek "Berekening veldsterkte van 3 V/m als ontwerpwaarde" kan worden aangenomen dat de elektrische veldsterkte op bevolkingsniveau in geen geval hoger is dan 3 Volt per meter, zodat voorschrift 7.1.1 kan worden nageleefd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting niet zodanig is dat op grond daarvan de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
Wat de noodzaak van de zendmast betreft overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
2.4. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007