ECLI:NL:RVS:2007:BB8906

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701084/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bunschoten en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 november 2007 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan 'Zevenhuizerstraat 150/perceel N429 (ged)' dat door de gemeenteraad van Bunschoten was vastgesteld op 14 september 2006. Het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten had op 19 december 2006 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, maar dit besluit werd door twee appellanten betwist. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, waarbij zij stelden dat de goedkeuring in strijd was met de goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 30 oktober 2007. De appellanten voerden aan dat de verplaatsing van de intensieve veehouderij van appellant sub 2 in strijd was met het streekplan Utrecht 2005-2015 en dat verweerder ten onrechte het reconstructieplanbeleid had meegewogen. De Afdeling overwoog dat de voorziene nieuwvestiging van de intensieve veehouderij een onevenredige inbreuk op het open landschap zou betekenen, wat in strijd is met de doelstellingen van het streekplan.

De Raad van State concludeerde dat de belangen van het open landschap zwaarder wegen dan de belangen van de appellanten. De Afdeling oordeelde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200701084/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2006 heeft de gemeenteraad van Bunschoten het bestemmingsplan "Zevenhuizerstraat 150/perceel N429 (ged)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 december 2006, kenmerk 2006REG003922i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, en appellant sub 2 bij brief van 13 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door J.E.P.M. Reijnen, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door P.B.W. Lohschelder, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. M.J. Buruma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het plan voorziet in de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 2] van de [locatie 1] naar het beoogde nieuwe bedrijfsperceel aan de [locatie 2], sectie […], nummer […] gedeeltelijk. Verweerder heeft aan het plan goedkeuring onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft hij overwogen dat de voorziene nieuwvestiging van de intensieve veehouderij een onevenredige inbreuk op het open landschap zou betekenen.
2.2.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3.    Appellanten stellen dat verweerder bij zijn besluit ten onrechte het reconstructieplanbeleid heeft meegewogen. Tevens betwisten zij dat onderhavige bedrijfsverplaatsing in strijd is met het streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan) en stellen zij dat verweerder zich ten onrechte op het servicedeel van de Handleiding bestemmingsplannen 2006 (hierna: de handleiding) heeft gebaseerd.
2.4.    Ten aanzien van het reconstructieplan voeren appellanten aan dat de daarin geformuleerde uitzondering op het verbod van nieuwvestiging in verwevingsgebied juist bedoeld is voor gevallen als het onderhavige. Daarom had het plan moeten worden goedgekeurd, aldus appellanten.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het overgangsrecht inderdaad gelezen dient te worden als een uitzondering op het expliciete verbod op nieuwvestiging van veehouderijen in verwevingsgebied. Het overige provinciale ruimtelijk beleid moet echter wel meegewogen worden, aldus verweerder.
2.4.2.    Niet in geding is het feit dat aan [appellant sub 2] toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de nieuwvestiging van zijn intensieve veehouderij op de gronden waarop het plan ziet. Daarnaast staat vast dat de in het reconstructieplan opgenomen uitzondering op het verbod van nieuwvestiging op dit bestemmingsplan van toepassing is. Hieruit volgt echter niet dat verweerder het plan in het geheel niet aan zijn ruimtelijk beleid mocht toetsen.
2.5.    Appellanten stellen dat de aanduiding van het gebied in het streekplan als 'landbouwkerngebied' zwaarder had moeten wegen dan de kernkwaliteit 'open landschap', omdat rondom de voorziene bedrijfslocatie geen sprake is van extreme openheid in het gebied. Daarnaast zijn in het gebied ook nog grootschalige ontwikkelingen als woningbouw en een bedrijventerrein voorzien. Bovendien kan volgens het streekplan in 'landbouwkerngebied' meegewerkt worden aan verplaatsing, als dat nodig is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en indien zal worden gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing, aldus appellanten.
2.5.1.    Verweerder heeft het feit dat de beoogde nieuwbouwlocatie wordt gekenmerkt door een landschappelijk waardevolle openheid die in het streekplan bescherming geniet, van groter belang geacht dan de aanduidingen in het streekplan van het gebied als 'landelijk gebied 2: hoofdfunctie agrarisch' en 'landbouwkerngebied'. Daarbij heeft hij overwogen dat het bedrijfseconomisch belang van [appellant sub 2], ondanks de noodzaak tot verplaatsing, niet opweegt tegen de waarde van de open zichtlijnen in het landschap in deze smalle open corridor.
2.5.2.    De Afdeling stelt vast dat de beoogde nieuwbouwlocatie op de plankaart behorend bij het streekplan is aangeduid als 'landelijk gebied 2'. In het streekplan is vermeld dat de hoofdfunctie van dit gebied agrarisch is. Hierbij is ontwikkeling van intensieve veehouderij mogelijk binnen milieukundige en ruimtelijke randvoorwaarden (pagina 82). Daarnaast is op pagina 86 van het streekplan ten aanzien van het landschap, voor zover hier van belang, vermeld dat de doelen voor het landschap zijn: het behouden en versterken van de identiteit van de verschillende landschapstypen zoals aangegeven op de toelichtende kaart 7.4A. Op deze kaart is voor het plangebied aangegeven dat het om open landschap gaat. Blijkens toelichtende kaart 7.6 ligt het plangebied in landbouwkerngebied. Op pagina 93 van het streekplan is vermeld dat in de landbouwkerngebieden de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw centraal staan.
2.6.    Vast staat dat in onderhavige zaak het open landschap door de voorziene verplaatsing van de intensieve veehouderij in zekere mate zal worden aangetast, hetgeen niet in overeenstemming is met het streekplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beoogde locatie in een smalle open corridor ligt die de open landschappen van Eemland en Arkemheen verbindt, en dat bij het oprichten van gebouwen op de beoogde locatie geen sprake zou zijn van een verdichting van het bestaande bebouwingslint, maar van een uitbreiding daarvan. Tevens heeft verweerder ter zitting nogmaals bevestigd actief mee te zullen werken aan het vinden van een alternatieve locatie voor het bedrijf van [appellant sub 2].
Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat in dit geval het belang van het open landschap zwaarder weegt, niet onredelijk.
Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat verweerder bij zijn bestreden besluit ten onrechte het servicedeel van de handleiding heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat voor zover verweerder in zijn bestreden besluit heeft verwezen naar de handleiding, dit slechts een nadere toelichting betreft.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere toekomstige ontwikkelingen in het open landschap, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder bij zijn bestreden besluit daaraan betekenis had moeten toekennen.
2.7.    De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn mitsdien ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Kooijman
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
177-545.