200609400/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Winterswijk het bestemmingsplan "Partiële herziening Bestemmingsplan voor het buitengebied Winterswijk-west ten behoeve van het opslagterrein aan de Vreehorstweg" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 november 2006, kenmerk 2006-009090, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenrapport (hierna het deskundigenrapport) uitgebracht, gedateerd 25 juni 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant] en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Zegveld, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij de raad van de gemeente Winterswijk gehoord, vertegenwoordigd door mr. L.J. Roeterink en ing. A.W.A. Hoenderboom, ambtenaren van de gemeente.
2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Wanneer degene die het beroepschrift heeft ondertekend niet voor zichzelf maar voor een ander in beroep komt, zal van de bevoegdheid tot het instellen van het beroep moeten blijken. Indien hieraan niet is voldaan kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.1.1. [appellant] heeft in het beroepschrift verklaard dat het beroep mede wordt ingesteld namens een aantal omwonenden. Daarbij heeft hij geen stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
[appellant] is bij aangetekende brief van 29 december 2006 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen.
Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
2.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover het is ingediend namens anderen dan [appellant], niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Appellant stelt in beroep dat omwonenden ten onrechte niet zijn gehoord over het voorontwerp, het ontwerp en het vastgestelde bestemmingsplan.
2.4.1. Vast staat dat het voorontwerp van het bestemmingsplan van 9 juni 2004 tot en met 7 juli 2004 voor inspraak ter inzage heeft gelegen.
Wat betreft de stelling van appellant dat omwonenden in aansluiting daarop niet zijn gehoord wordt het volgende overwogen.
Het voorontwerp is voorbereid met toepassing van artikel 6a van de WRO (oud). Ingevolge die bepaling worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De gemeenteraad van Winterswijk heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.
Niet gebleken is dat appellant van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.
Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.4.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden.
Het hieruit volgende recht brengt tevens mee dat, voor zover dit recht ingevolge de overgangsbepalingen daarvan van toepassing is, met ingang van 1 juli 2005, de in de artikelen 23 en 27 van de WRO opgenomen verplichtingen om degenen die overeenkomstig die artikelen tijdig een zienswijze respectievelijk bedenkingen hebben ingediend in de gelegenheid te stellen een nadere mondelinge toelichting te geven, zijn vervallen. Omdat het ontwerp van dit bestemmingsplan met ingang van 3 augustus 2005 ter inzage heeft gelegen, bestond ten aanzien van de door appellant ingediende zienswijze en bedenkingen geen wettelijke verplichting om appellant deze gelegenheden te bieden.
2.5. Appellant voert aan dat verweerder voor zijn standpunt heeft verwezen naar het standpunt van de gemeenteraad en geen eigen beoordeling heeft verricht.
2.5.1. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat verweerder ter motivering van zijn standpunt verwijst naar het standpunt van de gemeenteraad over ingebrachte zienswijzen. Niet is gebleken dat verweerder zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over de planregeling. Evenmin is gebleken dat hij de ingediende bedenkingen hierbij niet heeft betrokken. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
2.6. Appellant stelt in beroep dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie op de Vreehorstweg. In dit verband voert hij aan dat de Vreehorstweg een doorgaande weg is die wordt gebruikt door scholieren en andere personen die per fiets naar hun werk gaan. Voorts leidt het verkeer volgens appellant tot overlast voor de camping Vreehorst. De door de gemeenteraad in aanmerking genomen verkeersremmende maatregelen bestaande uit twee verkeersdrempels op een afstand van één kilometer van elkaar acht hij ontoereikend.
2.6.1. Het plan voorziet in de legalisering van een bestaand opslagterrein voor de bedrijfsmatige opslag van grond en grasachtig groenafval. Het plangebied ligt aan de Vreehorstweg. Dit is een geasfalteerde weg van ongeveer 4,5 meter breed. Langs de weg bevinden zich geen aparte fiets- en of voetpaden. De maximumsnelheid op de weg bedraagt 60 kilometer per uur. In de plantoelichting is vermeld dat het aantal verkeersbewegingen die de met het plan mogelijk gemaakte opslag genereert verschillend is, afhankelijk van het aantal projecten waarmee de gemeente Winterswijk heeft te maken. In drukke periodes, bijvoorbeeld het maaiseizoen, komen er gemiddeld 25 vrachtwagens en/of tractoren per dag om aan en af te voeren hetgeen leidt tot 50 verkeersbewegingen. Voorts wordt in het ten behoeve van de aanvraag om een milieuvergunning uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen van het gronddepot voor de luchtkwaliteit daarnaast uitgegaan van 5 personenwagens die het depot per dag bezoeken, hetgeen 10 verkeersbewegingen oplevert.
2.6.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat de verkeersbewegingen die verband houden met de opslag van grond, hetgeen het grootste deel van het totaal aan verkeersbewegingen is, vrijwel uitsluitend zal plaatsvinden tussen de kern Winterswijk en het depot. Dit verkeer zal niet langs de camping Vreehorst rijden. De verkeersbewegingen die verband houden met de opslag van groenafval zullen wel voornamelijk van de route langs de camping gebruik maken.
In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat de weg als fietsroute wordt gebruikt door gasten van de camping Vreehorst en kinderen naar de kern van Winterswijk of naar school maar dat geen sprake is van een route die specifiek naar één of meer scholen leidt en door veel schoolkinderen moet worden gebruikt. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat met de door het gemeentebestuur geplande verkeersdrempels ter hoogte van de camping Vreehorst en de komgrens van Winterswijk de verkeersveiligheid verder wordt vergroot.
2.6.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het maximale aantal verkeersbewegingen zoals weergegeven in de plantoelichting en het luchtkwaliteitsonderzoek en waarvan verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan onjuist is. Voorts is, mede gelet op het deskundigenbericht, aannemelijk dat met het toepassen van de door het gemeentebestuur voorgestane verkeersdrempels ter hoogte van de camping en de komgrens, de verkeersveiligheid kan worden vergroot. Gelet hierop alsmede op het beperkte aantal verkeersbewegingen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeerssituatie na verwezenlijking van het plan niet ernstig verslechtert. Nu, gelet op hetgeen dienaangaande in het deskundigenbericht is vermeld, het grootste deel van de verkeersbewegingen naar en van het depot niet langs de camping Vreehorst zal plaatsvinden bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan aldaar leidt tot ernstige verkeersoverlast.
Ten overvloede wijst de Afdeling er nog op dat het gemeentebestuur in overweging zou kunnen nemen om door middel van verkeersmaatregelen verkeersbewegingen van vrachtwagens en andere zware transportmiddelen, van en naar het depot, te bevorderen op tijdstippen dat ter plaatse weinig fietsverkeer aanwezig is.
2.7. Appellant voert aan dat niet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 wordt voldaan. Door het intensieve omzetten en zeven van grond met zware dieselgedreven machines en zeefinstallaties wordt de maximaal toegestane luchtvervuiling naar zijn mening ver overschreden.
2.8. Als bijlage bij het bestemmingsplan is gevoegd een luchtkwaliteitrapport van 13 januari 2006. In dit onderzoek is, met gebruikmaking van het nieuwe nationale model (NNM), een berekening gemaakt van de invloed op de luchtkwaliteit die van de bedrijfsactiviteiten verwacht kan worden. Het onderzoek concludeert dat de emissie van schadelijke stoffen die samenhangen met het opslagterrein, samen met de achtergrondgehaltes, niet leiden tot overschrijdingen van de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd noch overigens ziet de Afdeling aanknopingspunten voor het oordeel dat het luchtkwaliteitrapport onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont. Nu uit het luchtkwaliteitrapport blijkt dat bij het gebruik van machines en installaties op het opslagterrein wordt voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 genoemde grenswaarden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de plan niet in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.9. Appellant voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de in het gebied aanwezige flora en fauna. Volgens appellant wordt deze op onaanvaardbare wijze aangetast. Daartoe voert hij aan dat naast het plangebied een waardevol bos ligt, waarin onder meer marters, vleermuizen en een oehoepaar met jongen leven.
2.9.1. Ten zuidoosten van het plangebied en tegenover het opslagterrein, aan de andere zijde van de Vreehorstweg liggen bospercelen die deel uit maken van de ecologische verbindingszone tussen de habitatgebieden Wooldseveen, Bekendelle en Korenburgerveen. Beide bospercelen maken daarmee deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur.
De Afdeling overweegt dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komen in de procedure op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Ten behoeve van het plan is door de gemeentelijke ecoloog onderzoek gedaan naar de gevolgen van het depot op de natuurwaarden in de omgeving van het plangebied, waarbij de in en om het plangebied aanwezige flora en fauna is geïnventariseerd. De onderzoeksresultaten daarvan zijn opgenomen in de zienswijzennota. Hierin is vermeld dat niet te verwachten is dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling negatieve gevolgen zal hebben voor de geïnventariseerde soorten planten en dieren.
Appellant heeft geen onderzoeksrapporten overgelegd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat er beschermde flora- of faunasoorten in het plangebied voorkomen die niet in het rapport zijn vermeld, of dat het gemeentelijk onderzoek onjuistheden bevat. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat niet van de daarin opgenomen bevindingen zou mogen worden uitgegaan.
Gelet hierop heeft verweerder zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.10. Appellant stelt dat er afvalwater zal ontstaan uit berm- en slootmaaisel dat niet door de gemeentelijke rioolwaterzuivering verwerkt kan worden en schadelijk is voor het milieu.
2.10.1. Het met het plan mogelijk gemaakte depot is vergunningplichting op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Blijkens de stukken is op 20 december 2006 revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend en is op 16 januari 2007 een lozingsvergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend. Zowel de milieuvergunning als de lozingsvergunning bevatten specifieke voorschriften op dit punt. Bij overtreding van deze voorschriften kan door het bevoegd gezag in beginsel handhavend opgetreden worden.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat niettemin moet worden gevreesd voor ernstige schade aan het milieu ten gevolge van in de inrichting vrijkomend afvalwater.
2.11. Appellant stelt dat ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: MER) is opgesteld.
2.11.1. In artikel 3, eerste lid van de planvoorschriften wordt bepaald dat de grond met de bestemming "Opslagterrein" bestemd is voor de bedrijfsmatige tijdelijke opslag van grond en grasachtig groenafval.
In artikel 2 wordt bepaald dat het verboden is in de bestemming "Opslagterrein" de onbebouwde grond en de opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. Onder verboden gebruik wordt verstaan:
- Een gebruik van de onbebouwde grond als stort- en/of opslagplaats van grond en grasachtig groenafval wanneer dit een hoogte van 6,5 meter overschrijdt;
- Een gebruik van de onbebouwde grond als stort- en/of opslagplaats van vuilnis, afvalstoffen en/of al dan niet aan het gebruik onttrokken goederen en materialen, anders dan als tijdelijke opslag ten behoeve van het normale gebruik en opslag overeenkomstig de bestemming.
De activiteiten aangaande de opslag van grond worden genoemd in onderdeel C, categorie 18.5, van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994. De activiteit wordt omschreven als: "De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten of in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie." Voor deze activiteit geldt de verplichting een MER op te stellen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting waarin 500.000 m3 of meer niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt opgeslagen.
Daarnaast worden de activiteiten aangaande niet-gevaarlijke afvalstoffen genoemd in onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994. De activiteit wordt omschreven als: "De oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen". Voor deze activiteit dient te worden beoordeeld of een MER zou moeten worden opgesteld in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton of meer per dag.
Vastgesteld moet worden dat ten aanzien van de activiteiten, voornoemd, uit het Besluit milieu-effectrapportage 1994, dat Besluit bepaalt dat de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn - en derhalve niet bestemmingsplannen - de besluiten zijn ten aanzien waarvan een MER opgesteld zou moeten worden. Thans staat niet de oprichting van een inrichting als hiervoor bedoeld ter toets.
Gelet hierop kan in de onderhavige bestemmingsplanprocedure niet worden beoordeeld of ten onrechte geen MER is opgesteld. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.12. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover ingediend door. [namen 7 appellanten];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007