200701956/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de gemeenteraad van Renkum, het bestemmingsplan "Renkums Beekdal" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2007, kenmerk
2006-013675, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, beroep ingesteld.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college), verweerder en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, en ing. R. Groot Jebbink, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Renkum, vertegenwoordigd door ir. P.W. Zwaan, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het herstel van het oorspronkelijke Renkums beekdal onder meer ter plaatse van het bedrijventerrein Beukenlaan. [appellante] drijft op dit bedrijventerrein de [het bedrijf]. Het bedrijf is in het plan niet positief bestemd.
2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. De in het uiterste zuidwesten van het plangebied liggende plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden"en "Woondoeleinden" die liggen op een afstand van ongeveer 365 meter ten zuiden van het perceel van appellanten omvatten het grondgebied van het landgoed "Oranje Nassau's Oord" alwaar een psycho-geriatrisch verpleeghuis is gevestigd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief belang van appellanten rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen. Gezien het vorenstaande kunnen appellanten in zoverre niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van appellanten is niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het besluit omtrent goedkeuring wat betreft de plandelen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Woondoeleinden".
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op hun bedenkingen. In dit verband voeren zij aan dat met het plan wordt voorzien in de verplichting een nieuw bestemmingsplan vast te stellen na de onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan "Renkums Beekdal" door verweerder op 22 november 2005.
2.4.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op het geding van toepassing blijft indien het ontwerp-bestemmingsplan vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd.
Het ontwerp van het plan heeft met ingang van 11 januari 2006 ter inzage gelegen. Anders dan appellanten betogen is derhalve het recht zoals dit geldt sinds de inwerkingtreding van vorengenoemde wetten op de totstandkoming van het onderhavige plan van toepassing. In tegenstelling tot de WRO zoals die luidde vóór 1 juli 2005 is in de WRO niet langer bepaald dat het college van gedeputeerde staten degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder appellanten in de gelegenheid diende te stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.
2.5. Appellanten voeren als procedureel bezwaar aan dat het gemeentebestuur heeft verzuimd voorafgaand aan de terinzagelegging van het goedkeuringsbesluit een kennisgeving te plaatsen in het huis-aan-huisblad de Veluwepost. Het bestemmingsplan en het goedkeuringsbesluit hebben met ingang van 14 februari 2007 ter inzage gelegen terwijl de kennisgeving hiervan pas op 16 februari 2007 in de Veluwepost is geplaatst, aldus appellanten.
2.5.1. Het vorenstaande bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met de Flora- en faunawet. In dit verband stellen zij dat niet is onderzocht of voor de verwerkelijking van het bestemmingsplan vrijstellingen gelden, dan wel ontheffingen zullen worden verleend in het kader van de Flora- en faunawet. In dit verband wijzen appellanten erop dat het volgens het rapport "Quick scan flora en fauna, sanering bedrijventerrein Beukenlaan te Renkum" (hierna: quick scan) vereiste veldonderzoek naar de aanwezigheid van gebouwbewonende soorten niet is uitgevoerd. Appellanten stellen verder dat ten onrechte het rapport "Vleermuizen, zwaluwen en steenmarters op het bedrijventerrein aan de Beukenlaan te Renkum" niet bij het ontwerp van het bestemmingsplan en het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen. Uit een op verzoek van appellanten verricht onderzoek door drs. H.J.V. van den Bijtel, "van den Bijtel ecologisch onderzoek", blijkt volgens appellanten dat in tegenstelling tot wat in het rapport "Vleermuizen, zwaluwen en steenmarters op het bedrijventerrein aan de Beukenlaan te Renkum" wordt gesteld er wel nestplaatsen van zwaluwen voorkomen op het bedrijventerrein en er bovendien zwaluwen boven dit terrein fourageren.
2.6.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.6.2. Met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan zijn ten behoeve van de voorbereiding van het plan de natuurwaarden en de mogelijke effecten daarop van de verwezenlijking van het plan geïnventariseerd door SAB adviseurs voor ruimtelijke ordening te Arnhem. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de quick scan. Met betrekking tot planten wordt in de quick scan geconcludeerd dat op het bedrijventerrein zelf geen sprake is van geschikte groeiplaatsen voor beschermde plantensoorten. Verder wordt in de quick scan gesteld dat het bedrijventerrein niet geschikt is als vaste rust- en verblijfplaats voor amfibieën en ook voor reptielen niet geschikt is als leefgebied. Volgens het rapport is de aanwezigheid van en geschiktheid voor beschermde vissoorten uitgesloten, gezien de staat van de beeklopen op het terrein. Ook voldoet het terrein niet aan de eisen die de beschermde insectensoorten stellen. Het rapport concludeert tevens dat mossen en paddenstoelen rijkelijk aanwezig zijn in het plangebied maar dat deze geen beschermde status kennen in het kader van de Flora- en faunawet.
Wat betreft vogels wordt in het rapport geconcludeerd dat in de omgeving in ieder geval 29 soorten broedvogels zijn waargenomen. Van geschikte broedplaatsen is op het bedrijventerrein Beukenlaan nauwelijks sprake. In het rapport wordt vermeld dat op het bedrijventerrein sprake is van huiszwaluwen die van de gebouwen gebruik maken en daar hun nest hebben. Vermeld wordt dat deze zwaluwen tussen april en oktober in Nederland aanwezig zijn. Als de werkzaamheden ter verwerkelijking van het plan buiten die periode plaatsvinden zal geen ontheffing nodig zijn.
Voorts is in het onderzoek vermeld dat bij sloopwerkzaamheden in de directe omgeving van het plangebied sprake kan zijn van verstoring van broedende vogels en broedsels door bouwverkeer, geluidhinder en mogelijk ook stof. Van verstoring zal echter geen sprake zijn buiten het broedseizoen.
Wat betreft grondgebonden zoogdieren concludeert het rapport dat geschikte biotopen ontbreken voor de meeste van deze soorten.
Gebouwen op het bedrijventerrein worden wel geschikt geacht voor gebouwbewonende zoogdieren, waaronder de steenmarter en vleermuissoorten. Voor vleermuizen is het terrein niet uitermate geschikt als fourageerterrein vanwege het ontbreken van beplanting en open water. Op grond van de beschikbare verspreidingsgegevens is de daadwerkelijke aanwezigheid van deze soorten niet bekend. Op dit punt ontbreekt concrete informatie die alleen middels een veldonderzoek kan worden verkregen, aldus het onderzoek.
In het rapport wordt opgemerkt dat bij aanwezigheid van steenmarters of vleermuizen ontheffingen dienen te worden aangevraagd, waarbij de verwachting is dat de gevraagde ontheffingen verleend zullen worden omdat het belang van natuurontwikkeling ruimschoots opweegt tegen de beperkte en tijdelijke nadelen voor de beschermde soorten.
2.6.3. Het rapport "Vleermuizen, zwaluwen en steenmarters op het bedrijventerrein aan de Beukenlaan te Renkum" van mei 2006 is in opdracht van de Dienst Landelijke Gebieden opgesteld door het Adviesbureau Mertens, in verband met de voorgenomen sloop van de gebouwen op het bedrijventerrein. Dit rapport heeft niet ten grondslag gelegen aan het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet hierop behoefde dit rapport niet met het ontwerpbestemmingsplan en het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage te worden gelegd.
2.6.4. Wat betreft de stelling van appellanten dat in het rapport "Vleermuizen, zwaluwen en steenmarters op het bedrijventerrein aan de Beukenlaan te Renkum" ten onrechte is geconcludeerd dat in het plangebied geen huiszwaluwen voorkomen, overweegt de Afdeling dat in de quick scan die aan het besluit tot vaststelling van het plan alsmede aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, wordt uitgegaan van de aanwezigheid van huiszwaluwen in het plangebied, zodat er in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de aanwezigheid daarvan bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft betrokken.
2.6.5. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de quick scan zodanige onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in het plangebied aanwezige natuurwaarden. Voorts bestaat, gelet op de in de quick scan opgenomen conclusies geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg zou staan.
2.7. Appellanten voeren aan dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
In dit verband voeren zij aan dat in de plantoelichting geen aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van de bodem en geen zicht bestaat op de aard en omvang van de bodemverontreiniging, de te nemen maatregelen en de daarmee samenhangende saneringsvariant en saneringskosten. Voorts stellen appellanten dat onduidelijk is of de toegezegde subsidiebedragen toereikend zijn voor de verwerving en verplaatsing van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven. Appellanten wijzen er in dit kader op dat uit provinciale voortgangsrapportages inmiddels is gebleken dat de kosten voor het verwerven en verplaatsen van deze bedrijven aanzienlijk hoger zullen uitvallen.
2.7.1. In de reactienota "Zienswijzen Ontwerp bestemmingsplan Renkums Beekdal" is inzicht gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële haalbaarheid en de elementen die bij dat onderzoek zijn betrokken. Daaruit volgt dat voor de uitvoering van het plan bijdragen worden ontvangen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit alsmede van de provincie Gelderland. Voorts volgt daaruit dat rekening is gehouden met kosten van verwerving van de gronden in het plangebied, herinrichting, sloop, sanering en communicatie.
In deze reactienota is voorts vermeld dat de aard en omvang van de milieukundige bodemverontreiniging binnen het plangebied op grond van eerdere onderzoeken bekend zijn. Op basis van deze onderzoeken zijn in het plangebied plaatsen met een zeer ernstige verontreiniging eind jaren negentig van de vorige eeuw functiegericht en met instemming van verweerder gesaneerd. Tijdens de ontwikkeling van het terrein destijds aangetroffen asbestverontreinigingen zijn door middel van een verkennend onderzoek in beeld gebracht. Voor de recent verworven bedrijven is aanvullend bodemonderzoek verricht. Bij twee bedrijven zijn geen verontreinigingen aangetroffen en bij twee andere bedrijven zijn slechts beperkte verontreinigingen aangetroffen. Op basis van deze gegevens zijn de kosten voor sanering van het beekdal begroot.
2.7.2. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende inzicht bestaat in de kosten voor de verwezenlijking van het plan. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat onduidelijk is of de toegezegde subsidiebedragen toereikend zijn voor de verwerving en verplaatsing van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven overweegt de Afdeling dat zelfs als zou komen vast te staan dat sprake zal zijn van enig tekort, dit niet betekent dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat, voor zover zich tekorten voordoen, deze zodanig zijn dat verwezenlijking van het plan niet mogelijk is.
2.8. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat voor verplaatsing van hun bedrijf geen passende locatie voorhanden is, waardoor verplaatsing van het bedrijf niet mogelijk is. In dit verband voeren appellanten aan dat de door de Dienst Landelijk Gebied verworven locatie niet als passend kan worden aangemerkt. Ter zitting hebben appellanten gesteld dat deze gronden wel geschikt zullen zijn als deze worden uitgebreid met een naastgelegen stuk grond, dat op dit moment niet in eigendom is van de Dienst Landelijk Gebied. Appellanten stellen ten slotte dat het reeds verworven terrein groot genoeg zou zijn voor hun bedrijf als het opnieuw ingericht zou worden, maar dat partijen het naar verwachting dan niet eens zullen zijn over de vraag wie dat zal bekostigen.
2.8.1. De Afdeling stelt voorop dat de WRO het gemeentebestuur niet de verplichting oplegt reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden tot herplaatsing van bedrijven, die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen.
De Dienst Landelijk Gebied heeft in 2005 gronden verworven ten behoeve van de hervestiging van het bedrijf van appellanten. Deze locatie is 2,5 keer zo groot als de huidige locatie van het bedrijf en ligt ten noorden van de Bennekomseweg te Renkum. Nu op die locatie het parkeren, laden en lossen op eigen terrein dient te gebeuren en niet meer, zoals op de huidige locatie, mogelijk is op de openbare weg, dient die locatie een stuk groter te zijn dan de huidige locatie. In dit verband is de Dienst Landelijk Gebied in onderhandeling met de eigenaar van het aangrenzende stuk grond over de verkoop van een deel van deze grond. Ter zitting is gebleken dat het mogelijk is om op de reeds verworven gronden het huidige pand af te breken en het terrein zodanig in te richten dat voldoende ruimte bestaat voor het bedrijf. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad de bereidheid heeft getoond de planologische regeling voor deze gronden aan te passen ten behoeve van dit bedrijf. Dat nog geen volledige duidelijkheid bestaat omtrent hervestiging van het bedrijf van appellanten biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeenteraad aan het algemeen belang gediend bij het herstel van het oorspronkelijke Renkums beekdal een groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan de voortzetting van het bedrijf binnen het plangebied.
2.9. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de archeologische waarden in het plangebied en dat onvoldoende is onderzocht welke gevolgen de verwerkelijking van het plan heeft voor de archeologische verwachtingswaarden.
Appellanten voeren voorts aan dat in de planvoorschriften ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen ter bescherming van de te verwachten archeologische waarden tegen bodemverstorende werkzaamheden als diepploegen en vergravingen.
2.9.1. In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied op grond van de archeologische verwachtingenkaart deels een hoge en deels een middelmatige archeologische verwachtingswaarde heeft.
Volgens de archeologische verwachtingenkaart is de bodem op het grootste deel van het plandeel met de bestemmingen "Natuurgebied", op het gehele plandeel met de bestemming "Kantoor" en op het deel van het plandeel met de bestemming "Bos" dat ligt op het voormalige bedrijventerrein, ondiep verstoord ten gevolge van voormalige bebouwing.
Wat betreft het plandeel met de bestemmingen "Kantoor" en het grootste deel van het plandeel met de bestemming "Bos" dat niet ligt op het voormalige bedrijventerrein is het plan conserverend van aard.
Wat betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en het niet verwerkelijkte deel van het plandeel met de bestemming "Bos" staat vast dat de bodem voor de verwerkelijking van het plan ontgraven zal worden tot aan het historisch maaiveld van het beekdal, zodat in zoverre geen werkzaamheden plaatsvinden in de bodemlaag waarin archeologische waarden te verwachten zijn. Gelet op de voor deze gronden geldende bestemmingen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daar na verwerkelijking van de in het plan opgenomen bestemmingen de door appellanten genoemde werkzaamheden als diepploegen of vergravingen niet te verwachten zijn. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat in een groot deel van het plangebied de bodem ten gevolge van voormalige bebouwing ondiep is verstoord heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen aantasting van mogelijke archeologische waarden met zich zal brengen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kon worden afgezien van voorschriften ter bescherming daarvan.
2.10. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Woondoeleinden";
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007