ECLI:NL:RVS:2007:BB8918

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700891/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • K.J.M. Mortelmans
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Zandwinning Traandijk te Echten en de goedkeuring door de gemeenteraad van De Wolden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zandwinning Traandijk te Echten" door de gemeenteraad van De Wolden, vastgesteld op 27 april 2006. Het college van gedeputeerde staten van Drenthe heeft op 12 december 2006 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Tegen deze goedkeuring hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten stellen dat de zandwinning negatieve gevolgen heeft voor hun agrarische bedrijven en het milieu, waaronder vernatting van hun gronden en aantasting van het uitzicht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2007 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, maar zijn niet ter zitting verschenen. De vertegenwoordigers van de gemeente en het college van gedeputeerde staten hebben hun standpunten verdedigd. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de belangen van de appellanten, maar dat de voordelen van de zandwinning zwaarder wegen. De Afdeling concludeert dat de gemeenteraad in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het bestemmingsplan, en dat de bezwaren van de appellanten niet gegrond zijn.

De uitspraak van de Afdeling is op 28 november 2007 gedaan, waarbij de beroepen van de appellanten ongegrond zijn verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200700891/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de gemeenteraad van De Wolden het bestemmingsplan "Zandwinning Traandijk te Echten" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2006, kenmerk 5.3/2006005646, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 1 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 maart 2007.
[belanghebbende] is als partij toegelaten tot het geding.
Bij brief van 13 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Wolden een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door B.K. Hendriks, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de raad van de gemeente De Wolden, vertegenwoordigd door A. van der Ziel-Nauta, wethouder, en J.M. van der Vinne, ambtenaar van de gemeente, en de [belanghebbende], vertegenwoordigd door G.J. Schenkel en A. Tinga. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn niet ter zitting verschenen en hebben zich niet doen vertegenwoordigen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het plan voorziet in het planologisch mogelijk maken van de winning van beton- en metselzand op een perceel, ten westen van de Traandijk te Echten, alsmede in de bouw van een brug over de Hoogeveensche Vaart en in de aanleg van een weg ten behoeve van de afvoer van gewonnen zand. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan verleend. Appellanten richten zich in beroep tegen dit goedkeuringsbesluit.
Verweerder heeft voor het ontgronden van het terrein van deze zandwinning, bij besluit van 7 februari 2006, kenmerk 5.7/2002011242, een vergunning onder voorschriften verleend ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de ontgrondingsvergunning). Bij uitspraak van 7 maart 2007, no.
200602692/1heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit tot verlening van deze vergunning ongegrond verklaard.
2.2.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3.    [appellant sub 1] voert aan dat door het plandeel met de bestemming "Zandwinning/natuurontwikkeling" zijn agrarisch bedrijf geen reële uitbreidingsmogelijkheden meer heeft en dat als gevolg van de voorziene zandwinning onaanvaardbare vernatting van zijn gronden zal plaats vinden.
2.3.1.        In het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit tot verlening van de in rechtsoverweging 2.1. genoemde ontgrondingsvergunning zijn de bovengenoemde beroepsgronden van [appellant sub 1] eveneens aan de orde geweest. Deze gaven de Afdeling in haar uitspraak van 7 maart 2007, no. 200602692/1, geen aanleiding het beroep tegen de ontgrondingsvergunning gegrond te verklaren. De Afdeling overwoog daarbij dat [appellant sub 1] zijn bedrijf desgewenst in westelijke richting kan uitbreiden en dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die worden gediend met de zandwinning dan aan het belang van [appellant sub 1] bij eventuele uitbreiding van zijn bedrijf in oostelijke richting. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gestelde vernatting van gronden overwoog de Afdeling dat verweerder zich op basis van de geohydrologische onderzoeken van Wiertsma en Partners Raadgevend Ingenieurs B.V., gedateerd 10 juli 2002 en 22 augustus 2002, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het verdiepen en verbreden van de aan de westzijde van de beoogde zandwinlocatie aanwezige sloot en de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorschriften het voorkomen van vernattingsverschijnselen voldoende is gewaarborgd. De Afdeling nam daarbij in aanmerking dat in een overeenkomst tussen [belanghebbende] en het waterschap is neergelegd dat het waterschap maandelijks wordt geïnformeerd over de waterstanden in de peilbuizen en de zandwinplas en zonodig daarin kan ingrijpen.
De Afdeling ziet, nu [appellant sub 1] geen gewijzigde feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, thans geen aanleiding over deze bezwaren van [appellant sub 1] anders te oordelen.
2.4.    [appellant sub 1] stelt verder dat het plan in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan II (hierna POP II), omdat daarin is aangegeven dat gezocht wordt naar een centrale zandwinplaats voor Drenthe terwijl de onderhavige locatie daar te klein voor is.
2.4.1.    [appellant sub 1] heeft niet nader beargumenteerd waarom deze locatie niet als centrale zandwinplaats kan dienen. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op de onderhavige locatie in totaal 6 miljoen kubieke meter beton- en metselzand gewonnen zal kunnen worden en dat met de uitvoering van het plan aldus uitvoering wordt gegeven aan het in het POP II opgenomen beleid om (op termijn) in Zuid-West Drenthe één centrale locatie voor beton- en metselzand te realiseren.
2.5.    [appellant sub 1] vreest verder aantasting van het uitzicht over zijn land, met name met betrekking tot de gronden die zich ten oosten van de zandwinning bevinden.
2.5.1.    Ingevolge de in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften, vastgelegde bebouwingsbepalingen bedraagt binnen de bestemming "Zandwinning/natuurontwikkeling" de gezamenlijk bebouwde oppervlakte van bedrijfsgebouwen ten hoogste 200 m2. De goot- en bouwhoogte van de gebouwen bedragen niet meer dan respectievelijk 3,5 en 8 m. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de bouwhoogte van de classeerinrichting ten hoogste 20 m bedraagt en dat de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 15 m bedraagt.
Binnen de bestemming "Zandwinning/natuurontwikkeling" is ten zuid-oosten van het bouwperceel waarop de woning van [appellant sub 1] zich bevindt, op ongeveer 220 m afstand daarvan, op de plankaart de nadere aanduiding "locatie classeerinrichting" opgenomen.
Gelet op de genoemde afstand van 220 m van het bouwperceel van [appellant sub 1] tot de gronden met de nadere aanduiding "locatie classeerinrichting" en de bouwmogelijkheden die de planvoorschriften bieden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de visuele hinder niet zodanig zal zijn dat daaraan een groot gewicht diende te worden toegekend.
2.6.    [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen, de zienswijze en de inspraakreactie. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
2.7.    [appellanten sub 2] voeren aan dat de zandwinning die het plan mogelijk maakt onvermijdelijk tot gevolg zal hebben dat er grondwaterstromingen ontstaan en dat onvoldoende duidelijk is wat de invloed daarvan op de omgeving zal zijn.
2.7.1.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.3.1., dat [appellanten sub 2] geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan anders geoordeeld zou moeten worden dan bij de beoordeling van het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning in de uitspraak van 7 maart 2007, no. 200602692/1. Het betoog van [appellant sub 2] en anderen slaagt niet.
2.8.    Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor te beschermen natuurwaarden voeren [appellanten sub 2] aan dat de inventarisering van de stand van flora en fauna in het gebied onvoldoende uitvoerig heeft plaats gevonden en dat de gevolgen van het plan voor de nabijgelegen ecologische verbindingszone onvoldoende zijn meegenomen in de besluitvorming.
2.8.1.    In opdracht van de gemeente heeft een ecologisch onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport "Advies Flora- en faunawet Zandwinning Traandijk te Echten", BügelHajema adviseurs, 2003. Direct grenzend aan het plangebied bevinden zich geen beschermde gebieden. Op ongeveer 500 m van het plangebied is ingevolge het POP II globaal een robuuste ecologische verbindingszone aangeduid. Deze zone is nog niet nader begrensd.
Niet uitgesloten kan worden dat voor bepaalde voorkomende planten en diersoorten een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) noodzakelijk is. De Afdeling overweegt dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komen in de procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
[appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat er beschermde flora- of faunasoorten in het plangebied voorkomen die niet in het rapport zijn vermeld. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het rapport "Advies Flora- en faunawet Zandwinning Traandijk te Echten" onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont. Verweerder heeft zich dan ook op dit rapport kunnen baseren en zich, mede gelet op de afstand van ongeveer 500 m tot de in het POP II globaal aangeduide robuuste ecologische verbindingszone, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen ecologische belemmeringen zijn welke aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staan.
2.9.    Dat de bestemming "Zandwinning/natuurontwikkeling" direct naast de bestemming "Agrarisch gebied" is voorzien, is volgens [appellanten sub 2] in strijd met het provinciale beleid om bebouwing direct bij een plas te weren, teneinde de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden niet te verstoren.
2.9.1.    [appellanten sub 2] hebben hun stelling dat het plan in strijd is met het provinciale beleid om bebouwing direct bij een plas te weren niet nader beargumenteerd. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand die wordt aangehouden tussen de door [appellanten sub 2] bedoelde bebouwing en de voorgenomen ontgraving niet in strijd is met het provinciale beleid.
2.10.    [appellanten sub 2] stellen verder dat onvoldoende is aangetoond dat de gevolgen van het plan voor het landschap aanvaardbaar zijn. Zij vrezen met name visuele aantasting door een hoge brug met dijklichamen en grondwallen.
2.10.1.    In rechtsoverweging 2.5.1 is aangegeven welke bebouwing het plan op het plandeel met de bestemming "Zandwinning/natuurontwikkeling", mogelijk maakt. Ingevolge het plan kan ook een brug over de Hoogeveensche Vaart gebouwd worden. Deze is tijdens de exploitatie van de zandwinning vooral nodig om het gewonnen zand via de Rijksweg A28 af te voeren. Na uitputting van de zandwinning kan de brug ter plaatse aanwezig blijven om deel uit te maken van een fietsroute.
Als gevolg van het plan zal enige visuele aantasting van het landschap ontstaan. Verweerder heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het landschap als gevolg hiervan niet ernstig zal worden aangetast.
2.11.    Wat de verkeersveiligheid betreft stellen [appellanten sub 2] zich op het standpunt dat het plan, wat de aan- en afvoerroute voor de zandauto's betreft, onvoldoende waarborgen biedt. Zij vrezen voor de verkeersveiligheid van bezoekers van hun galerie. Daarnaast voeren zij aan dat het de bedoeling is dat deze aan- en afvoerroute niet alleen door bestemmingsverkeer, maar ook door fietsers en voetgangers gebruikt mag worden. Bovendien is volgens [appellanten sub 2] niet duidelijk hoe sluipverkeer geweerd kan worden.
2.11.1.    De gemeenteraad heeft in zijn reactie op het beroepschrift aangegeven dat hij de verkeersveiligheid binnen het plan voldoende gewaarborgd acht door het verbreden van het deel van de Willem Moesweg, waarop het perceel van [appellanten sub 2] wordt ontsloten.
2.11.2.    De Afdeling stelt vast dat de ontsluitingsweg van het depot, de Willem Moesweg, ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan en de bijbehorende plankaart, over de gehele lengte een breedte kan hebben van ten minste 12 meter, zodat binnen deze bestemming een weg te realiseren is, waarbij voldoende ruimte is voor voetgangers en fietsers enerzijds en vrachtverkeer anderzijds om elkaar veilig te passeren. De Afdeling ziet derhalve in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd inzake verkeersveiligheid op de Willem Moesweg geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder om die reden niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plandeel met de bestemming "Wegverkeer".
2.12.    [appellanten sub 2] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen, zienswijze en inspraakreactie. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. [appellanten sub 2] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
Eindconclusie
2.13.    De conclusie is dat hetgeen is aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn mitsdien ongegrond.
2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Neuwahl
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
280-547.