ECLI:NL:RVS:2007:BB8922

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702340/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor aanbouw aan eengezinswoning in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van appellant tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor een uitbouw aan de achterzijde van een eengezinswoning in Den Haag ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 25 mei 2005 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een serre van 17 m². Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, dat door het college op 15 maart 2006 ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 20 februari 2007, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 november 2007. Appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college vrijstelling kon verlenen op basis van artikel 4, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Vogelwijk". Hij betoogde dat de bouw van de serre niet in het vergroten van het bebouwde oppervlak van het hoofdgebouw voorziet, omdat het een aanbouw betreft. De rechtbank oordeelde echter dat de bouw van de serre wel degelijk als een vergroting van het bebouwde oppervlak van het hoofdgebouw moet worden aangemerkt, en dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorwaarden voor vrijstelling waren vervuld. De afstand tot de woning van appellant en de aanwezigheid van begroeiing die het zicht op de serre beperkt, werden als relevante factoren in de overwegingen meegenomen. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200702340/1.
Datum uitspraak:28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3818 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een uitbouw aan de achterzijde van de eengezinswoning op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 22 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. V.J.M. Koningsberger, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] in persoon gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een serre van 17 m², die is verbonden aan het hoofdgebouw.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met toepassing van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vogelwijk" (hierna: het bestemmingsplan) vrijstelling kan verlenen. Daartoe voert appellant aan dat het bouwplan niet in het vergroten van het bebouwde oppervlak van een hoofdgebouw voorziet, omdat het een aanbouw betreft.
2.2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen (WO)".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken; hieronder worden niet begrepen delen van een gebouw, die als aanbouw zijn gebouwd en waarvan de grondoppervlakte 5 m² of meer bedraagt en in afwijking van het hoofdgebouw in één bouwlaag zijn gebouwd.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften mag de bebouwde oppervlakte van een hoofdgebouw op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van het plan niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder c, onder 1, van de planvoorschriften, mogen bij ieder hoofdgebouw aan- en bijgebouwen worden gebouwd onder de voorwaarde dat de totale oppervlakte van de aanbouwen per hoofdgebouw niet meer dan 12 m² mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder b, en het derde lid, onder c, onder 1, voor een vergroting van het bebouwde oppervlak van een hoofdgebouw met dien verstande dat indien de goothoogte 3,20 m of meer bedraagt, dit deel van het gebouw niet meer dan 2 m voorbij de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw mag reiken en indien de goothoogte minder dan 3,20 m bedraagt, dit deel van het gebouw niet meer dan 3 m voorbij de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw mag reiken en tevens dient:
1. de afstand van een vrij liggende zijgevel ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 m te bedragen;
2. de diepte van de hoofdgebouwen niet meer dan 15 m te bedragen en de afstand ten opzichte van de achterste perceelsgrens niet minder dan 5 m te bedragen;
3. de afstand ten opzichte van de weg niet te verminderen.
2.2.2.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2001 in zaak nr. 200002599/1 (aangehecht), terecht overwogen dat artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften verwijst naar de bebouwingsvoorschriften voor hoofdgebouwen en aanbouwen in het derde lid en die tezamen aanduidt als "vergroting van het bebouwde oppervlak van een hoofdgebouw". Gelet op de systematiek van dit bestemmingsplan, is het bouwen van de serre voor de toepassing van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften aan te merken als een vergroting van het bebouwde oppervlak van het hoofdgebouw op het perceel.
Voor de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen zijn derhalve de door appellant genoemde beleidsnotitie van het college van 4 september 1996 betreffende aan- en uitbouwen in het bestemmingsplan, de omstandigheid dat ir. J. Roos in zijn brief van 4 juni 2007 heeft vermeld dat de serre geen architectonische eenheid vormt met de buitenzijde van het hoofdgebouw en dat onder hoofdgebouw ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften niet delen van een gebouw worden verstaan, die als aanbouw zijn gebouwd waarvan de grondoppervlakte 5 m² of meer bedraagt en die in afwijking van het hoofdgebouw in één bouwlaag zijn gebouwd niet relevant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, brengt de systematiek van het bestemmingsplan mee dat artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften niet ziet op nog te bouwen aanbouwen.
2.2.3.    De rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, terecht geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden om met toepassing van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen voor het bouwen van de serre.
2.3.    Voorts voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu zijn woongenot door de bouw van de serre in onevenredige mate wordt aangetast.
2.3.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college voor de bouw van de serre in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft de rechtbank de ruime afstand tot de woning en het feit dat het zicht op de serre grotendeels, zij het niet gedurende het gehele jaar, door de aanwezige stuiken en bomen wordt ontnomen terecht in aanmerking genomen. Dat in het verleden reeds twee aanbouwen op het perceel zijn gebouwd, maakt niet dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk     w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
218-499.