200702902/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4617 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met een uitbouw op het perceel [locatie 1] te Leidschendam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 april 2006 heeft het college, met overneming van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 november 2005 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2007 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
Bij brief van 29 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [zoon] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts is daar vergunninghouder, in persoon, en bijgestaan door mr. M.E. Gelpke, advocaat te Den Haag, gehoord.
2.1. Het bouwplan betreft een aanbouw, grotendeels voorzien aan de zijkant van de vrijstaande woning op het perceel, dat grenst aan het perceel van appellante, [locatie 2]. De beide percelen worden, via een lange oprit, ontsloten via de Veursestraatweg. Tussen de woning en de Veursestraatweg is het gemeentelijk park Rozenrust gelegen. De woning ligt op korte afstand van het kanaal de Vliet. Aan de overzijde van de Vliet, parallel aan het kanaal, ligt de Oostvlietweg. De aanbouw zal, vanuit de kant van de Vliet bezien, aan de achterzijde 4,40 meter uitsteken en meer dan drie meter achter de voorzijde worden gebouwd.
2.2. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rust ingevolge het ten tijde van het besluit van 18 april 2006 geldende bestemmingsplan "Veursestraatweg 1985" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Eensgezinshuizen, klasse EE".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen met de daarbij behorende aan- en bijgebouwen, erkers, andere bouwwerken en erven.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften moeten de in het eerste lid genoemde aanbouwen worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen dan wel drie meter achter de voorgevelrooilijn.
Ingevolge het bepaalde onder c van dit artikellid mag de breedte van de aanbouwen aan de zijgevel, gerekend vanaf de bebouwingsgrens, maximaal drie meter bedragen.
Ingevolge het bepaalde onder d, mogen de aanbouwen aan de zijgevel het verlengde van de achtergevel, gerekend vanaf de bebouwingsgrens, met maximaal drie meter overschrijden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, van de planvoorschriften wordt onder voorgevel verstaan: de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of indien een gebouw met meer dan één zijde gekeerd is naar een weg, de als zodanig door het college aan te wijzen gevel.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 16, wordt onder voorgevelrooilijn verstaan: de lijn die samenvalt met de voorgevel van een gebouw en het denkbeeldige verlengde hiervan, uitgezonderd ondergeschikte bouwdelen, zoals erkers en balkons.
2.3. In het in bezwaar gehandhaafde besluit is vermeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, derde lid, aanhef en onder c en d, van de planvoorschriften, omdat de diepte van de aanbouw meer dan drie meter achter de achtergevel is voorzien en de aanbouw een breedte zal hebben van circa zes meter. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college vrijstelling verleend krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar in beroep aangevoerde grond dat het bouwplan tevens in strijd is met artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, omdat volgens haar de aanbouw is voorzien aan de voorzijde van de woning, niet heeft beoordeeld. De rechtbank heeft het antwoord op de vraag of sprake is van strijd met dit planvoorschrift in het midden gelaten, omdat vrijstelling van de planvoorschriften is verleend. De Afdeling volgt de rechtbank niet in die benadering, omdat die eraan in de weg staat ten volle te beoordelen of de door het college gemaakte belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit om vrijstelling te verlenen, toereikend is. Appellante heeft deze grond derhalve terecht naar voren gebracht, maar dit behoeft niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft, nu het geen vrijstelling heeft verleend voor de uitbreiding van de woning vóór de voorgevelrooilijn, kennelijk de zijde van de woning die naar de Vliet is gekeerd, als voorgevel aangewezen. Nu tussen de woning en de Oostvlietweg het kanaal de Vliet is gelegen en de woning vanaf de Veursestraatweg niet zichtbaar is vanwege de ligging van de woning in een uiterste hoek van het gemeentelijk park Rozenrust, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van de naar de weg of een weg gekeerde gevel van een gebouw zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 15, van de planvoorschriften. Dit betekent dat dit planvoorschrift geen uitsluitsel geeft over de gevel die in dit geval als voorgevel van de woning moet worden aangemerkt. Onder die omstandigheden en teneinde niettemin toepassing te kunnen geven aan artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften, mocht het college, in aansluiting op de voorziening die in artikel 1, aanhef en onder 15 van de planvoorschriften is getroffen voor het geval meer dan één zijde van een gebouw naar een weg is gekeerd, een der gevels als voorgevel aanwijzen. Gelet op de ligging en de bouwkundige opzet van de woning en haar oriëntatie op de Vliet bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de zijde van de woning die is gekeerd naar de Vliet niet als voorgevel heeft mogen aanwijzen. Van betekenis hierbij is dat de zich op het perceel bevindende vrijstaande garage is gelegen aan de zijde van park Rozenrust. Er is derhalve geen strijd met artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
Gelet op het voorgaande is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college omwonenden onvolledig heeft geïnformeerd omtrent de punten waarop het bouwplan in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.5. Appellante voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, omdat hiermee ten onrechte wordt geanticipeerd op het ontwerp-bestemmingsplan "Veursestraatweg 2007", waartegen veel verzet bestaat. Ook betoogt appellante dat het bouwplan niet past in dit plan, dat de te realiseren uitbouw te omvangrijk is en dat, doordat wordt gebouwd op twee meter van de erfgrens, een vrijwel aaneengesloten bebouwing zal ontstaan, die niet in de omgeving past en dit zal leiden tot aantasting van het ruimtelijk beeld vanaf de Vliet. Ook is het bebouwingspercentage van 26% op het perceel volgens appellante te hoog.
2.5.1. Het college heeft in het gehandhaafde besluit tot verlening van de vrijstelling overwogen dat vanuit planologisch en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen het realiseren van de uitbouw. Tevens is overwogen dat, gelet op de grootte van het perceel in vergelijking tot de naastgelegen, aanzienlijk grotere percelen aan de Koppels 17 en het perceel van appellante, en de ligging van de hierop aanwezige gebouwen en bouwwerken, de realisatie van de aanbouw aanvaardbaar is en dat de voorziene aanbouw past in het op 31 januari 2006 door de raad van de gemeente vastgestelde bestemmingsplan "Veursestraatweg 2006". Voorts heeft het college opgemerkt dat het bouwplan geen onevenredige inbreuk maakt op het woongenot en de privacy van appellante.
Voor zover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op het ontwerp-bestemmingsplan "Veursestraatweg 2007" heeft mogen anticiperen, mist het betoog feitelijke grondslag.
Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft mogen anticiperen op het bestemmingsplan "Veursestraatweg 2006", faalt het betoog. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in zijn belangenafweging aansluiting heeft mogen zoeken bij dit bestemmingsplan. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het toepasselijke bestemmingsplan uit 1985 dateert en dat het bestemmingsplan "Veursestraatweg 2006" op een meer actuele planologische visie is gebaseerd. Voorts is er, reeds omdat de uitbouw op de plankaart is ingetekend, geen grond voor het oordeel dat de te realiseren aanbouw niet zou passen binnen dit bestemmingsplan. Anders dan appellante betoogt, is het in de voorschriften bij dit plan neergelegde maximum bebouwingspercentage uit dit plan niet van betekenis, nu de aanbouw is voorzien binnen het op de plankaart als zodanig aangegeven bebouwingsvlak. Dat tegen het bestemmingsplan "Veursestraatweg 2006" veel verzet bestond, maakt niet dat het college bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO geen betekenis mocht toekennen aan dit door de gemeenteraad vastgestelde plan.
In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de verleende vrijstelling heeft kunnen handhaven. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat gedeputeerde staten ten tijde van het besluit van 18 april 2006 aan het bestemmingsplan nog geen goedkeuring hadden verleend en dat tegen het bestemmingsplan bedenkingen waren ingediend, niet tot een ander oordeel leidt. Overigens hebben gedeputeerde staten op 3 oktober 2006 aan het bestemmingsplan goedkeuring onthouden wegens formele gebreken en hebben zij in de overige bedenkingen geen aanleiding gezien om wijzigingen in het plan aan te brengen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007