ECLI:NL:RVS:2007:BB8926

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703832/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand in verband met schuldkwijtschelding

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden. De appellant had op 16 maart 2006 een aanvraag ingediend voor een toevoeging, die werd afgewezen. Hiertegen maakte de appellant bezwaar, maar dit werd op 18 september 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden bevestigde op 16 mei 2007 deze afwijzing, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State op 1 juni 2007.

De appellant betoogde dat, hoewel artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt) geen toevoeging verleent voor het kwijtschelden van een schuld, er wel recht op een toevoeging zou moeten zijn wanneer bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders. De Raad van State oordeelde echter dat de Raad voor Rechtsbijstand niet ten onrechte had afgewezen, en dat de tekst van artikel 7 van het Brt geen ruimte biedt voor de door de appellant voorgestane uitleg. De Raad van State bevestigde dat de raad niet verplicht is om eerdere fouten te herhalen en dat de appellant had kunnen begrijpen dat zijn aanvraag zou worden afgewezen.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de criteria voor rechtsbijstand en de noodzaak voor aanvragers om zich bewust te zijn van de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

200703832/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2233 van de rechtbank Leeuwarden van 16 mei 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om een toevoeging voor rechtsbijstand (hierna: toevoeging).
Bij besluit van 18 september 2006 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2007 heeft de raad een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt), voor zover thans van belang, wordt voor rechtsbijstand ter zake van het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.
2.2.    Appellant heeft de aanvraag om een toevoeging gedaan in verband met een bezwaarprocedure tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, strekkende tot afwijzing van het verzoek van appellant om een deel van zijn schuld aan de sociale dienst kwijt te schelden.
2.3.    Appellant betoogt dat ingevolge artikel 7 van het Brt geen toevoeging wordt verleend voor zover deze is aangevraagd met betrekking tot het verzoek om een schuld kwijt te schelden, maar dat wel toevoeging kan worden verleend wanneer bezwaar wordt gemaakt tegen het op dit verzoek genomen besluit. Hij voert aan dat de raad en andere raden in het verleden in dergelijke gevallen wel toevoegingen hebben verleend. Het in beroep bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zijn derhalve in strijd met artikel 7 van het Brt, het rechtzekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, aldus appellant.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellant om een toevoeging. De tekst van, noch de toelichting op artikel 7 van het Brt biedt aanknopingspunten voor de door appellant voorgestane uitleg van dit artikel.
Dat, zoals door de raad is erkend, in de door appellant genoemde zaken met registratienummers […] en […] ten onrechte een toevoeging is verleend, brengt niet mee dat het in beroep bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Met de rechtbank wordt overwogen dat de raad niet is gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Bovendien had voor appellant, door raadpleging van artikel 7 van het Brt, kenbaar kunnen zijn dat afwijzend diende te worden beslist op zijn aanvraag om een toevoeging.
Het betoog van appellant dat ook andere raden toevoegingen hebben verleend in soortgelijke zaken, is niet nader onderbouwd. Dit betoog kan niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
2.3.2.    Anders dan appellant ten slotte betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het een eenvoudige zaak betreft.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
187-546.