200703832/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2233 van de rechtbank Leeuwarden van 16 mei 2007 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden.
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om een toevoeging voor rechtsbijstand (hierna: toevoeging).
Bij besluit van 18 september 2006 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2007 heeft de raad een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt), voor zover thans van belang, wordt voor rechtsbijstand ter zake van het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.
2.2. Appellant heeft de aanvraag om een toevoeging gedaan in verband met een bezwaarprocedure tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, strekkende tot afwijzing van het verzoek van appellant om een deel van zijn schuld aan de sociale dienst kwijt te schelden.
2.3. Appellant betoogt dat ingevolge artikel 7 van het Brt geen toevoeging wordt verleend voor zover deze is aangevraagd met betrekking tot het verzoek om een schuld kwijt te schelden, maar dat wel toevoeging kan worden verleend wanneer bezwaar wordt gemaakt tegen het op dit verzoek genomen besluit. Hij voert aan dat de raad en andere raden in het verleden in dergelijke gevallen wel toevoegingen hebben verleend. Het in beroep bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zijn derhalve in strijd met artikel 7 van het Brt, het rechtzekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, aldus appellant.
2.3.1. Dit betoog faalt. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellant om een toevoeging. De tekst van, noch de toelichting op artikel 7 van het Brt biedt aanknopingspunten voor de door appellant voorgestane uitleg van dit artikel.
Dat, zoals door de raad is erkend, in de door appellant genoemde zaken met registratienummers […] en […] ten onrechte een toevoeging is verleend, brengt niet mee dat het in beroep bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Met de rechtbank wordt overwogen dat de raad niet is gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Bovendien had voor appellant, door raadpleging van artikel 7 van het Brt, kenbaar kunnen zijn dat afwijzend diende te worden beslist op zijn aanvraag om een toevoeging.
Het betoog van appellant dat ook andere raden toevoegingen hebben verleend in soortgelijke zaken, is niet nader onderbouwd. Dit betoog kan niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
2.3.2. Anders dan appellant ten slotte betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het een eenvoudige zaak betreft.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007