200702105/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06-11154, 06-11136, 06-11350 en 06-12388 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 23 februari 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 3 april 2006 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om ontheffing van het verbod tot het innemen van een ligplaats in [locatie] afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om intrekking van de besluiten van 25 juni 2004, 10 mei 2005 en 3 augustus 2005 ter zake van een afwijzing van een aanvraag van [appellant] om ontheffing en van een aanzegging van bestuursdwang, afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de tegen de besluiten van 25 oktober 2006 en 18 december 2006 door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2007 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag, bijgestaan door mr. drs. H.J.M. van Gellekom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 25 juni 2004 een aanvraag van [appellant] om ontheffing van het ligplaatsverbod in [locatie], neergelegd in artikel 9.03 van het Binnenvaartpolitiereglement, afgewezen. [appellant] heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 mei 2005, dat bij besluit op bezwaar van 3 augustus 2005 in stand is gebleven, [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn schip uit [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden. Met de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2006 (zaak nr.
200510395/1) zijn ook deze besluiten in rechte onaantastbaar geworden.
2.2. [appellant] voert aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat [locatie] begint en eindigt daar waar in 1997 de fietsbrug is aangelegd en dat, nu [appellant] voorbij de fietsbrug ligplaats heeft genomen en dus niet in [locatie], de staatssecretaris niet bevoegd was om de onder 2.1. vermelde besluiten te nemen. Voorts betoogt hij dat hij eerst in de loop van 2005 over rapporten en andere stukken van zijn behandelaars beschikte waaruit objectief blijkt van zijn sociaal-medische problematiek, zodat de voorzieningenrechter deze had moeten aanmerken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juli 2006 in zaak nr. 200506456/1; JV 2006/397) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door betrokkene in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Door te onderzoeken welke de begrenzing is van [locatie], te constateren dat [appellant] ligplaats heeft genomen in [locatie] en te overwegen dat van een onjuiste feitelijke grondslag van de eerdere besluiten geen sprake is, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat hij ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een aanvraag die de strekking heeft van een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit, dient te onderzoeken of aan die aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in verband met het volgende.
De door [appellant] gestelde feiten en de in verband daarmee overgelegde stukken inzake de juistheid van de feitelijke grondslag van de besluiten kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien deze reeds hadden kunnen worden ingebracht tegen de onder 2.1. vermelde besluiten in de daartoe destijds openstaande procedures. Ter beantwoording van de vraag of de door [appellant] aangevoerde sociaal-medische omstandigheden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat deze omstandigheden zich al langere tijd voordoen en dat [appellant] die derhalve in een eerdere procedure had kunnen en moeten aanvoeren. Dat [appellant] naar hij stelt eerst in de loop van 2005 over rapporten en andere stukken van zijn behandelaars beschikte waaruit deze omstandigheden volgen, doet daar niet aan af, reeds omdat een gedeelte daarvan door de Afdeling is betrokken bij de voormelde uitspraak van 30 augustus 2006 en voor het overige niet is gebleken dat hij niet eerder de beschikking kon krijgen over dergelijke stukken.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, geoordeeld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, zodat geen grond bestond voor een hernieuwde rechterlijke beoordeling.
2.3. Reeds hierom is het hoger beroep ongegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007