ECLI:NL:RVS:2007:BB9433

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700578/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Presikhaaf 1 en de goedkeuring door de gemeenteraad van Arnhem

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Presikhaaf 1" door de gemeenteraad van Arnhem, vastgesteld op 29 mei 2006. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 28 november 2006 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Drie appellanten, waaronder een tennisvereniging, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De Raad van State heeft de zaak op 13 november 2007 behandeld. De appellanten betogen dat hun belangen niet voldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de afstand van de woning van een appellant tot het tenniscomplex te groot is om als belanghebbende te worden aangemerkt. Het beroep van deze appellant is dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De andere appellanten, waaronder de tennisvereniging, hebben betoogd dat de aanleg van een ecologische en recreatieve zone in strijd is met hun belangen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ecologische en stedelijke belangen zwaarder wegen dan de belangen van de tennisvereniging. De goedkeuring van het bestemmingsplan is derhalve in stand gebleven. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 5 december 2007.

Uitspraak

200700578/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    de vereniging "Arnhemse Tennisclub De Groene Kamer", gevestigd te Arnhem,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2006 heeft de gemeenteraad van Arnhem het bestemmingsplan "Presikhaaf 1" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 november 2006, nr. 2006-012717, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 21 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2007, [appellant sub 2] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2007, en de vereniging "Arnhemse Tennisclub De Groene Kamer" (hierna: ATC De Groene Kamer) bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2007. ATC De Groene Kamer heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2007.
Bij brief van 4 april 2007 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2007, waar [appellante sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, ATC De Groene Kamer, vertegenwoordigd door mr. V.L.M.J. Boitelle, advocaat te Hilversum, ir. S.R.E. Seuren, mr. A.A. van der Hoeff, drs. L.J.E.M. Markhorst, A.A. Burgers en M. Scheper, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Arnhem, vertegenwoordigd door mr. A. Meijers, ir. K. van Rijen, C. Paris en ing. B. Lagerberg, allen ambtenaar van de gemeente, gehoord.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting door [appellante sub 1] nog een stuk in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 2]
2.1.    Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1.    [appellant sub 2] komt in beroep op tegen de verlening van goedkeuring aan de plandelen die voorzien in de aanleg van een ecologische en recreatieve zone en de Nieuwe Zoomstraat ter plaatse van het tenniscomplex van ATC De Groene Kamer. Volgens appellant is zijn belang gelegen in de omstandigheid dat hij sinds het jaar 2000 een zeer actief lid is van deze tennisvereniging, waarvan het complex is gelegen op loopafstand van zijn woning.
2.1.2.    Appellant is woonachtig op het perceel [locatie 1] op de achtste verdieping op een afstand van hemelsbreed ongeveer 800 meter tot het tenniscomplex van ATC De Groene Kamer. Hij heeft vanuit zijn woning geen dan wel nagenoeg geen zicht op dit complex. Gelet op de aard en de omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die ter plaatse van het tenniscomplex mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt. ATC De Groene Kamer ondervindt primair de gevolgen van het bestreden besluit. Het belang van appellant als lid van deze vereniging is te ver verwijderd om als een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen gelden.
De conclusie is dat appellant geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het bestreden besluit en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.2.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3.    [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan (een verruiming van) de bebouwingsmogelijkheden voor de woningen aan de Zaanstraat, ten zuiden van haar woning aan de [locatie 2]. Appellante acht deze niet in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 23 april 1998 in zaak no. E01.96.0090 (aangehecht) en de vorige bestemmingsregeling. De bebouwingsmogelijkheden leiden tot een aantasting van haar woongenot en zijn bovendien niet in overeenstemming met het gestelde in de plantoelichting dat in dit deel van het plangebied geen nieuwe ontwikkelingen zullen plaatsvinden.
2.4.    Verweerder heeft de bebouwingsmogelijkheden niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht. Hij wijst op het belang enige flexibiliteit in de planregeling in te bouwen en de bebouwingsregeling in overeenstemming met de systematiek voor Arnhemse bestemmingsplannen te brengen. Wat betreft de bouwhoogte is daarbij voorzien in een afronding op hele meters, aldus verweerder.
2.5.    Aan de achterzijde van de woning van appellante bevindt zich haaks daarop aan de Zaanstraat een blok eengezinswoningen. De afstand tussen de achtergevel van de woning van appellante en de op het zuiden daarvan gelegen zijgevel van de meest nabij gelegen woning, Zaanstraat 5, bedraagt, het langs die zijgevel gelegen achterompad meegerekend, ongeveer tien meter.
Aan het perceel van appellante en de aan de achterzijde daarvan gelegen percelen is de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduidingen "bouwzone" en "bebouwbare zone" toegekend. De maximumbouwhoogte voor de woning Zaanstraat 5 is zes meter.
Ingevolge artikel 2.1, lid 2.1.2, onder e, van de planvoorschriften mogen op gronden met vorenbedoelde bestemming, voor zover binnen de bebouwbare zone gelegen,
- aan- of uitbouwen aan de hoofdbebouwing met een maximumbouwhoogte gelijk aan de hoogte van de begane-grondbouwlaag van de hoofdbebouwing,
- bijgebouwen met een maximumbouwhoogte van drie meter, en
- andere binnen de bestemming passende bouwwerken
met een gezamenlijke inhoud van 50 m3 per bouwperceel worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de in de voorschriften opgenomen bebouwingsregels, voor zover het betreft de maximumbouwhoogte, de maximumgoothoogte, het maximumvloeroppervlak en de maximuminhoud, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de in de voorschriften vastgelegde maten.
2.6.    In haar uitspraak van 23 april 1998 heeft de Afdeling het beroep van appellante gegrond verklaard en de goedkeuring vernietigd van het door de gemeenteraad op 9 mei 1995 vastgestelde bestemmingsplan "IJssellaan-Vrij Nederlandstraat", voor zover het betreft gronden ter grootte van ongeveer vijftien bij vijftien meter aan de achterzijde van de woning van appellante, thans overeenkomend met de percelen Zaanstraat 5 en 7. De Afdeling heeft daarbij zelf voorziend in zoverre goedkeuring onthouden. Daarbij heeft zij overwogen dat het plan, nu daarin geen minimale afstand tussen de woning van appellante en de (nieuwe) woonbebouwing daarachter is voorgeschreven, terwijl de afstand van de perceelsgrens tot de achtergevel ongeveer acht meter bedraagt en de hoogte van de bebouwing negen meter, in onvoldoende mate waarborgt dat haar belangen niet onaanvaardbaar worden aangetast.
Ter voldoening aan artikel 30 van de WRO heeft de gemeenteraad op 13 november 2000 het bestemmingsplan "Zaanstraat noord-oost" vastgesteld. Ten behoeve van vorenbedoelde gronden is in dat plan voorzien in een maximale bouwhoogte van 5,4 meter. Voorts is voor het achterompad voorzien in de aanduiding "onbebouwbare zone". Verder bevatten de voorschriften een maximale vrijstellingsmogelijkheid van 10%. Het door appellante tegen dit bestemmingsplan ingediende beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 19 juni 2002 in zaak no.
200104277/1(AB 2003, 49) ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geen grond gezien voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoende waarborgt dat de belangen van appellante niet onaanvaardbaar worden aangetast. Gelet op de diepte van de tuin van appellante, de geringe overschrijdingsmogelijkheid voor de maximale bouwhoogte en de aard van de bouwwerken waarmee de bouwgrens in beperkte mate kan worden overschreden, heeft verweerder het plan naar het oordeel van de Afdeling uit een stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar kunnen achten.
2.7.    Wat betreft het beroep van appellante op de uitspraak van 23 april 1998 overweegt de Afdeling dat uit die uitspraak niet volgt dat woningbouw aan de achterzijde van de woning van appellante wordt uitgesloten. De planologische regeling waarvan de goedkeuring thans ter beoordeling voorligt, wijkt aanmerkelijk af van de regeling die ten grondslag lag aan de uitspraak van 23 april 1998. Het beroep van appellante op die uitspraak faalt dan ook.
2.7.1.    Voor zover het betreft de plantoelichting overweegt de Afdeling dat hierin is opgenomen dat in het gebied tussen de Scheldestraat, Waalstraat, IJssellaan en de watergang ten westen van de Maaslaan geen nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden, behalve op de Portaallocatie, en dat het bestemmingsplan hier de huidige situatie bestemt en er geen wijzigingen plaatsvinden in de ruimtelijke structuur. Deze passages zien, zoals door de gemeenteraad onweersproken is gesteld, op de hoofdlijnen van de regeling voor dit deel van het plangebied. De ten opzichte van de vorige planregeling verruimde bebouwingsmogelijkheden in het geval van appellante kunnen niet tot de hoofdlijnen van de planregeling worden gerekend. De in de voorschriften neergelegde verruiming is dan ook niet in strijd met de plantoelichting.
2.7.2.    Wat betreft de regeling in het bestemmingsplan "Zaanstraat noord-oost" overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
De maximale bouwhoogte voor de aangrenzende woningen aan de Zaanstraat is ten opzichte van de feitelijke en de in het vorige plan neergelegde situatie beperkt verhoogd met 0,6 meter. De ligging van de zijdelingse bouwgrens van perceel Zaanstraat 5 is daarbij onveranderd gebleven. Een hogere bouwmaat kan, indien aan die mogelijkheid al uitvoering wordt gegeven, leiden tot enige extra vermindering van de (zon)lichttoetreding in de tuin en woning van appellante. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerder deze extra vermindering niet in redelijkheid beperkt heeft kunnen achten. De Afdeling ziet hiervoor een bevestiging in de door de gemeenteraad overgelegde bezonningsstudie.
Wat betreft de door appellante geuite vrees dat op het hoofdgebouw van de woning Zaanstraat 5 een dakterras wordt opgericht, overweegt de Afdeling dat dit, zo dit al een reële mogelijkheid is, niet mogelijk is zonder verlening van een vrijstelling. In een dergelijke procedure zullen ook de belangen van appellante moeten worden afgewogen.
Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden op de begane grond is de aanduiding "onbebouwbare zone" voor het achterompad gewijzigd in "bebouwbare zone", hetgeen in overeenstemming is met de in Arnhem gehanteerde plansystematiek. Bebouwing ter plaatse van het achterompad heeft verweerder, in navolging van de gemeenteraad, redelijkerwijs uitgesloten kunnen achten, aangezien niet aannemelijk is dat de eigenaar/verhuurder van de woningen aan de Vrij Nederlandstraat er mee zal instemmen dat de achterzijde van die woningen onbereikbaar wordt.
Voor het overige komt de bebouwingsregeling overeen met de vorige planologische regeling. Het plan maakt in zoverre uitbreiding van de bebouwing aan de achterzijde op de percelen aan de Zaanstraat mogelijk. Enige verdichting van het binnengebied achter het perceel van appellante valt daarmee niet uit te sluiten. Nu een eventuele aanbouw op het perceel Zaanstraat 5 zich beperkt tot de begane grondlaag, zal het zicht daarop beperkt zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreidingsmogelijkheden voor appellante niet zullen leiden tot een ernstige verstoring van haar woon- en leefklimaat. Daarbij acht de Afdeling het uitgangspunt van de gemeenteraad in bestemmingsplannen wat betreft de bebouwingsmogelijkheden zo veel mogelijk eenzelfde systematiek te hanteren en in enige flexibiliteit te voorzien, niet onredelijk.
2.7.3.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van ATC De Groene Kamer
2.8.    ATC De Groene Kamer stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de voorziene aanleg van een ecologische en recreatieve zone en de Nieuwe Zoomstraat ter plaatse van haar tenniscomplex aan de Lekstraat.
Appellante acht het plan onvoldoende duidelijk aangezien niet is bepaald wat onder een ecologische en recreatieve zone dient te worden verstaan. De doeleindenomschrijving van de bestemming "Park" sluit volgens haar het handhaven van het tenniscomplex niet uit. Ook is volgens de plantoelichting ter plaatse recreatief medegebruik mogelijk. Behoud van het tenniscomplex is voorts mogelijk indien de ecologische zone wordt versmald van 40 meter naar 20 meter dan wel, met verplaatsing van het clubhuis, 35 meter. Daartoe beroept appellante zich op het rapport Ecozones Presikhaaf en op de omstandigheid dat de zone ook elders smaller is of wordt onderbroken.
Appellante acht het voorts onjuist dat het tenniscomplex onder het overgangsrecht is gebracht. Dit kan leiden tot ontbinding van de vereniging hetgeen volgens haar in geen verhouding staat tot de gestelde belangen bij de aanleg van de ecologische en recreatieve zone en de Nieuwe Zoomstraat. Het gemeentebestuur heeft zich volgens haar onvoldoende ingespannen om een nieuwe plaats voor het tenniscomplex te vinden. In dat verband stelt zij dat verwachtingen zijn gewekt en toezeggingen zijn gedaan en dat het gemeentebestuur andere verenigingen wel heeft geholpen met een verplaatsing.
Ten slotte voert appellante aan dat niet duidelijk is of het plan voldoet aan de daaraan te stellen ontwateringseisen en of het plan uitvoerbaar is met het oog op de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).
2.9.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht. Hij stelt zich op het standpunt dat het gemeentebestuur zich vergaand heeft ingespannen om een nieuwe plaats te vinden voor appellante. Voorts acht hij van belang dat het gemeentebestuur kan besluiten de huurovereenkomst met appellante niet verder te verlengen.
2.10.    Aan de gronden voor de Nieuwe Zoomstraat is de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "onbebouwbare zone" toegekend. Aan de gronden tussen deze straat en de spoorlijn Arnhem-Zutphen is de bestemming "Park" toegekend.
Ingevolge artikel 2.1, lid 2.1.1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Woondoeleinden" aangegeven gronden bestemd voor onder meer buurtwegen, woonstraten en andere voorzieningen ten behoeve van het verkeer.
Ingevolge artikel 2.8, lid 2.8.1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Park" aangewezen gronden bestemd voor:
- het behoud of herstel van de op deze gronden voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, ecologische en natuurwaarden;
- park- en groenvoorzieningen, waaronder speelvoorzieningen;
- watergangen, waterpartijen, waterinfiltratievoorzieningen en andere voorzieningen voor de waterhuishouding.
Ingevolge artikel 4.1, lid 4.1.3, onder a, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in het plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
2.11.    Anders dan appellante is de Afdeling van oordeel dat de doeleindenomschrijving voor de bestemming "Park" voldoende duidelijk is. Voor het opnemen van een nadere omschrijving in de begripsomschrijvingen in artikel 1 van de planvoorschriften van de in de plantoelichting genoemde ecologische en recreatieve zone heeft verweerder geen noodzaak behoeven te zien. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel de aanleg van een ecologische en recreatieve zone niet met de doeleindenomschrijving in overeenstemming te achten.
2.11.1.    Handhaving van het tenniscomplex ter plaatse is uitgesloten vanwege de omstandigheid dat de aanwezigheid zich niet verhoudt met de aan het complex gegeven bestemmingen "Woondoeleinden" en "Park". Daarbij acht de Afdeling buiten twijfel dat met de in de doeleindenomschrijving van de bestemming "Park" genoemde speelvoorzieningen niet mede wordt gedoeld op een sportvoorziening als een tenniscomplex. Verder kan ook het door appellante bedoelde gebruik van de woorden "recreatief medegebruik" in de plantoelichting niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat het tenniscomplex onder het overgangsrecht is gebracht. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat dit ten onrechte is gebeurd omdat het plan in zoverre niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt, overweegt de Afdeling onvoldoende aanleiding te zien voor de verwachting dat het gebruik van het tenniscomplex niet binnen de planperiode kan zijn beëindigd. Daarbij betrekt zij dat de gemeente verhuurder is van de gronden en de huurovereenkomst per 1 februari 2008 is opgezegd.
2.11.2.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder de aanleg van de ecologische en recreatieve zone terecht in overeenstemming met het gemeentelijke beleid heeft geacht. Het beleid is erop gericht het openbare gebied op deze plek een nieuwe impuls te geven door het aanleggen van een doorgaande ecologische zone langs het spoor met recreatieve mogelijkheden en een nieuwe ontsluitingsweg met ernaast gelegen woningen. Daarbij heeft verweerder betekenis kunnen toekennen aan het door de gemeenteraad ten behoeve van de herstructurering van de wijk Presikhaaf op 8 mei 2003 vastgestelde Ontwikkelingsplan Presikhaaf waarin is aangegeven dat de functies in de zone langs het spoor mogelijk moeten wijken voor ecologie, fietsroute en/of ontsluitingswegen. Voorts is als onderdeel van het stedenbouwkundige ontwerp voor Presikhaaf 1 van belang het tot ontwikkeling brengen van de spoorzone, de rommelige en vergeten ogende noordkant van de buurt, als volwaardig onderdeel van Presikhaaf 1.
Anders dan appellante heeft gesteld acht de Afdeling, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het niet onaannemelijk dat de voorziene zone op termijn en in groter verband een verbinding kan vormen tussen de grote ecologische eenheden, de Veluwe en het rivierengebied.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voor het functioneren van de zone als ecologische verbinding noodzakelijk is dat deze bij voorkeur 40 meter breed is met aaneengesloten natuur zonder voorzieningen als verlichting en zitgelegenheid. Een tenniscomplex (met verlichting) in een ecologische zone smaller dan 40 meter heeft hij strijdig kunnen achten met het uitgangspunt de ecologische en recreatieve zone zo weinig mogelijk te onderbreken. Wat betreft de verwijzing door appellante naar het rapport Ecozones Presikhaaf, opgesteld door een landschapsarchitectenbureau in opdracht van het gemeentebestuur, overweegt de Afdeling dat volgens de in dit rapport neergelegde visie een versmalling van zo'n zone mogelijk kan worden geacht indien om de 800 meter een refugium van twee hectare wordt aangelegd. Niet aannemelijk is gemaakt dat een dergelijke aanleg in dit geval tot de mogelijkheden behoort.
Naar uit de stukken volgt is handhaving van het tenniscomplex bovendien ook met een smallere ecologische zone niet mogelijk gelet op de voorziene aanleg van de Nieuwe Zoomstraat. De aanleg van deze weg past binnen het gemeentelijke beleid voor de wijk. Verweerder heeft deze in redelijkheid van belang kunnen achten voor de ontsluiting van de in de wijk te bouwen nieuwe woningen.
2.11.3.    Wat betreft de aan het plan te stellen ontwateringseisen overweegt de Afdeling dat DHV B.V. terzake onderzoek heeft gedaan. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Presikhaaf 1, Geohydrologisch onderzoek en waterhuishouding op hoofdlijnen" van mei 2006. In hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre voldoet aan de in het kader van de ontwatering te stellen eisen.
2.11.4.    Wat betreft het betoog van appellante dat niet duidelijk is of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat, overweegt de Afdeling dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komen in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan de mogelijkheid van de aanleg van de ecologische en recreatieve zone en de Nieuwe Zoomstraat had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw daaraan in de weg staat.
Bij besluiten van 16 augustus 2006 en 10 oktober 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontheffingen verleend als bedoeld in artikel 75 van de Ffw met het oog op de aanwezigheid van de gierzwaluw en verschillende vleermuissoorten in het plangebied. Deze ontheffingen zijn, naar ter zitting is gebleken, inmiddels onherroepelijk. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat naast deze ontheffingen nog andere ontheffingen op grond van de Ffw voor het verwezenlijken van de ecologische en recreatieve zone en de Nieuwe Zoomstraat nodig zijn. Verweerder heeft zich, gelet hierop, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat.
2.11.5.    In hetgeen appellante verder heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gemeentebestuur bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een nieuwe tennislocatie in Presikhaaf of Arnhem-Noord zou worden aangeboden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat met de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten worden gewacht tot het moment dat definitief een nieuwe locatie voor appellante zou zijn gevonden.
Wel kan uit de stukken worden afgeleid dat het gemeentebestuur een inspanningsverplichting op zich heeft genomen om te trachten te voorzien in een oplossing voor appellante. Over de vraag of het gemeentebestuur zich van die verplichting voldoende rekenschap heeft gegeven, overweegt de Afdeling het volgende.
Reeds sinds 2002 is een mogelijke verplaatsing van het tenniscomplex onderwerp van gesprek tussen appellante en het gemeentebestuur. Appellante heeft een verplaatsing niet bij voorbaat uitgesloten geacht en heeft daartoe een aantal voorwaarden gesteld waaraan een nieuwe locatie zou moeten voldoen. Van groot belang achtte zij dat de nieuwe locatie in de nabijheid van het huidige tenniscomplex zou zijn gesitueerd en dat zij haar zelfstandigheid zou kunnen behouden. In de loop van de jaren zijn diverse mogelijkheden bezien. De inventarisatie van mogelijke alternatieve locaties in Presikhaaf en Arnhem-Noord heeft uiteindelijk geen aanknopingspunten voor een vervangende locatie opgeleverd. Een verhuizing naar de nieuwe wijk Schuytgraaf is door appellante vanwege de grote afstand afgewezen. Vanuit de wens zelfstandig te blijven heeft zij ook de mogelijkheden van aansluiting van haar leden bij een andere vereniging, fusie met een andere vereniging en aansluiting bij de accommodatie van een andere vereniging afgewezen.
Gelet hierop en daargelaten de alsnog in 2007 gevonden mogelijke hervestigingslocatie op sportpark Cranevelt en de bereidheid bij het gemeentebestuur over de financiële gevolgen van een verhuizing naar dat sportpark met appellante te overleggen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentebestuur zich in voldoende mate heeft ingespannen om te komen tot een oplossing voor appellante. Dat dit tot aan het tijdstip van het nemen van het bestreden besluit niet heeft geleid tot een resultaat waarin ook appellante zich kon vinden, doet daar niet aan af. Dat het voor andere verenigingen, zoals Tennisvereniging Malburgen, wel gelukt is een nieuwe locatie te vinden, maakt dit evenmin anders aangezien niet is gebleken dat hun uitgangsposities vergelijkbaar waren met de situatie van appellante.
2.11.6.    Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de ecologische en stedelijke belangen die zijn betrokken bij de verwezenlijking van de ecologische en recreatieve zone en de Nieuwe Zoomstraat een groter belang toekomt dan aan het belang van appellante bij een voortgezet gebruik van het tenniscomplex aan de Lekstraat.
2.11.7.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van ATC De Groene Kamer is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en ATC De Groene Kamer ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto     w.g. Bechinka
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
371.