200701650/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Apeldoorn,
2. [appellant sub 2], wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/910 van de rechtbank Zutphen van 29 januari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan appellant sub 1 ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college het door appellant sub 2 daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de van rechtswege verleende bouwvergunning aangepast door ontheffing van de gemeentelijke bouwverordening te verlenen.
Bij uitspraak van 29 januari 2007, verzonden op 29 januari 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van appellant sub 2 gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 3 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, en appellant sub 2 bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit, verzonden 25 mei 2007, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2005 opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en de van rechtswege verleende bouwvergunning aangepast door ontheffing van de gemeentelijke bouwverordening te verlenen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft appellant sub 2 een reactie ingediend op het op 25 mei 2007 verzonden besluit.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar appellant sub 1 in persoon, appellant sub 2 vertegenwoordigd door mr. H. Martens, en het college vertegenwoordigd door mr. L.T. van Zelm en G.L. ter Brugge, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een erfafscheiding in de vorm van een vlechtscherm met een lengte van 17.50 m en een hoogte van 1.90 m aflopend naar 1.15 m. Op grond van het ter plaatse geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen van Apeldoorn en het Loo, Wijk Orden" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "half open bebouwing". De erfafscheiding past binnen deze bestemming.
2.2. Het bouwplan is in strijd met de in artikel 2.5.15a, eerste lid, en onder B1 van de bouwverordening van de gemeente Apeldoorn opgenomen bepaling, dat van bouwvergunningsplichtige erf- en tuinafscheidingen, geplaatst voor het verlengde van de naar de straat gekeerde gevels, de hoogte maximaal 1 m is. Het bouwplan is voorts in strijd met het in artikel 2.5.18 van de bouwverordening opgenomen verbod erf- en terreinafscheidingen te bouwen anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb).
2.3. Het college heeft met toepassing van artikel 2.5.15a, tweede lid onder b, en artikel 2.5.18, tweede lid, van de bouwverordening ontheffing verleend van de toegelaten maximale hoogte van de perceelafscheiding. Hierbij heeft het college aansluiting gezocht bij de voor het verlenen van vrijstellingen op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) vastgestelde beleidsnota, in die zin dat het college het stedenbouwkundige beeld, de verkeersveiligheid alsmede sociale- en cultuurhistorische waarden heeft meegewogen.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de motivering van het besluit op bezwaar van 7 maart 2006 ontoereikend is.
2.4.1. De artikelen 2.5.15a, tweede lid onder b, en 2.5.18, tweede lid, van de bouwverordening geven het college de bevoegdheid ontheffing te verlenen van de maximale hoogte van de erfafscheiding in het belang van het af te scheiden erf of terrein. Hoewel het college daartoe niet was gehouden, heeft het bij de beantwoording van de vraag of ontheffing kon worden verleend aansluiting gezocht bij het algemene vrijstellingsbeleid bij de beoordeling van bouwplannen in het kader van artikel 19, derde lid van de WRO. Het college heeft overwogen dat de te plaatsen erfafscheiding een transparant bouwwerk betreft en dat door de begroeiing het stedenbouwkundige beeld niet wordt verstoord. Volgens het college heeft de erfafscheiding geen nadelige consequenties voor de sociale veiligheid en cultuurhistorische waarden. De verkeersveiligheid acht het college niet verstoord, omdat er tot aan de weg in de rustige woonbuurt nog een breed trottoir aanwezig is. Tenslotte heeft het college overwogen dat ter plaatse een veel hogere afscheiding door middel van bijvoorbeeld coniferen zonder enige vergunning is toegestaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college hiermee voldoende toereikend gemotiveerd waarom ontheffing is verleend. Het betoog slaagt.
2.5. Appellant sub 2 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zijn oordeel dat het bouwwerk voldeed aan de redelijke eisen van welstand mocht baseren op het verstrekte advies van de welstandscommissie. Hij heeft daartoe betoogd dat het bouwwerk in strijd is met de welstandcriteria zoals genoemd in de gemeentelijke nota "Over welstand geschreven" (hierna: de welstandsnota). Afwijking van deze criteria is slechts mogelijk zijn indien het bouwplan van hoge ruimtelijke kwaliteit is, hetgeen moet blijken uit een advies van de welstandscommissie. Een dergelijk advies ontbreekt, aldus appellant sub 2.
2.5.1. Het bouwplan betreft een lichtbouwvergunningplichtig bouwwerk. Ingevolge de welstandsnota is een bouwplan in overeenstemming met redelijke eisen van welstand als aan de in de nota omschreven criteria wordt voldaan. Indien niet aan de criteria wordt voldaan, dient een advies te worden gevraagd van de welstandscommissie. Omdat niet aan alle ten tijde van het primaire besluit geldende criteria was voldaan, diende ten behoeve van het bouwplan een welstandsadvies te worden uitgebracht. Appellant sub 2 heeft in bezwaar het positieve advies van de welstandscommissie gemotiveerd bestreden.
2.5.2. Vast staat dat dit advies een zogenoemd stempeladvies betreft en niet is voorzien van een kenbare motivering. Ter zitting is gebleken dat op 16 februari 2006, vóórdat het college zijn besluit op bezwaar heeft genomen, nieuwe welstandscriteria zijn vastgesteld en in werking getreden. Het bouwplan voldoet aan deze nieuwe criteria. Nu ten tijde van het besluit op bezwaar was voldaan aan de welstandscriteria, bestond geen noodzaak meer het bouwplan opnieuw voor te leggen aan de welstandscommissie. Onder deze omstandigheden was een nadere motivering van het stempeladvies niet nodig. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant sub 2 tegen het besluit van het college van 7 maart 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Bij besluit, verzonden 25 mei 2007, heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant sub 2 gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant sub 2 is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant sub 2, gelet op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.4.1, 2.5.1. en 2.5.2. is overwogen volgt dat aan het besluit van 25 mei 2007, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 januari 2007 in zaak no. 06/910;
III. verklaart het door appellant sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders, verzonden 25 mei 2007, Pd/JAV/LZ 003821642;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdenelf euro) terugbetaalt;
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007