200701436/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], van wie [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], de vennoten zijn, alsmede [vennoot C] en [vennoot A], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/2174 van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de bij besluit van 3 december 1992 verleende bouwvergunning voor de bouw van een islamitisch slachthuis op een perceel aan de Isotopenweg te Utrecht ingetrokken.
Bij besluit van 11 april 2007 heeft het college, beslissend op het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar, het besluit van 20 januari 2006 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 26 januari 2007, verzonden op 30 januari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [vennoot A], zijn verschenen.
In de omstandigheid dat appellanten ter zitting door een plotseling opkomende ziekte niet werden bijgestaan door hun advocaat en het college niet vertegenwoordigd was, heeft de Afdeling aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting hervat op 14 november 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.W.M. Aalsma, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin met de werkzaamheden is gemaakt. In de bouwverordening van de gemeente Utrecht is die termijn bepaald op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.
2.2. Niet is geschil is dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning voor een islamitisch slachthuis een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat het college bevoegd was te besluiten tot intrekking van die vergunning.
2.3. Het college heeft de bouwvergunning ingetrokken, omdat ten tijde van de intrekking voor het betrokken gebied nieuw planologisch beleid was ontwikkeld, neergelegd in het "Voorontwerpbestemmingsplan Spoorverdubbeling Utrecht -Maarssen / Nieuwe westelijke hoofdinvalsweg". Het college heeft daarbij de grond waarop het slachthuis was geprojecteerd bestemd voor het oprichten van een transferium en een busterminal in het kader van een goede bereikbaarheid van de stad Utrecht. Het voorontwerp is nog niet in procedure gebracht. Hieraan voorafgaand heeft het college, aangezien het voornemens is hiervoor vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning te verlenen, aan het college van gedeputeerde staten van Utrecht gevraagd een verklaring van geen bezwaar te verlenen.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de intrekking van de bouwvergunning hun belangen niet, dan wel onvoldoende, heeft betrokken. Zij voeren aan dat, nu de bouwvergunning is ingetrokken, de grond waar het slachthuis was geprojecteerd minder waard is dan voorheen. Bovendien heeft het college volgens appellanten zijn bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
2.5. Het betoog faalt. Vergunninghouder heeft zich, door gedurende ruim dertien jaar geen gebruik te maken van de bouwvergunning, blootgesteld aan het risico dat de inzichten omtrent het gebruik van de grond zouden wijzigen in voor hem negatieve zin en het college in samenhang daarmee het nog niet uitgevoerde bouwplan aan een herwaardering zou onderwerpen. Voorts was, mede gelet op hetgeen appellanten op de zittingen van 5 oktober 2007 en 14 november 2007 te dien aanzien hebben verklaard, ten tijde van het intrekkingsbesluit en de beslissing op bezwaar niet aannemelijk dat op korte termijn met de bouw een aanvang zou worden gemaakt. Dat appellanten in de zienswijze met betrekking tot het voornemen de bouwvergunning in te trekken hebben gesteld in 2006 met de bouw te willen beginnen, is niet voldoende, nu van een concreet plan daartoe niet was gebleken. Dat het "Voorontwerpbestemmingsplan Spoorverdubbeling Utrecht -Maarssen / Nieuwe westelijke hoofdinvalsweg" niet verder in procedure is genomen maakt dit niet anders, omdat, zoals uit de uitspraak van de Afdeling in zaak no.
200302060/1blijkt, de omstandigheid dat niet aannemelijk is gemaakt dat op korte termijn met de bouw zou worden begonnen een redelijk belang vormt dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang bij het oprichten van het transferium en de busterminal zwaarder woog dan het belang van appellanten.
De omstandigheid dat de gemeente voor de bouw van het transferium en de busterminal grond nodig zou hebben waarop onder meer het slachthuis was geprojecteerd, dat de gemeente in verband hiermee de op deze grond betrekking hebbende erfpachtovereenkomst zou willen opzeggen, dat partijen hierover in onderhandeling zouden zijn en dat de prijs die de gemeente aan appellanten voor de grond zou willen betalen volgens hen geen reële prijs is, laat de Afdeling thans buiten beschouwing, omdat dit geen omstandigheden zijn die bij de vraag of de bouwvergunning kon worden ingetrokken een rol spelen. Dit geldt eveneens voor de vraag of bedoeld bouwplan van de gemeente na verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning kan worden verwezenlijkt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007