200701870/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1360 van de rechtbank Roermond van 8 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L).
Bij besluit van 12 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L) (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen twee maanden op de percelen plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats], gemeente Bergen (L) (hierna: de percelen) af te breken en/of te verwijderen: 1. een houten bouwwerk, in gebruik voor de opslag van gereedschappen en machines; 2. de stalen container, in gebruik voor de opslag van paardenvoer; 3. een houten bouwwerk, gedeeltelijk ondergronds en in gebruik als behuizing voor een grondwaterpomp en metervoorziening met zekeringgroep; 4. de paardenstal, geplaatst op wielen; 5. een paardenstal; 6. de bunker in een aarden wal; 7. opgeslagen hooibalen en hout; 8. de erfverharding en de betonnen trap; 9. de aarden wal.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar wat de onder 7 genoemde opslag van hooibalen en hout betreft, gegrond verklaard en voor het overige het besluit van 12 december 2005 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op 8 februari 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 20 juni 2007 vernietigd voor zover daarbij het besluit van 12 december 2005 ten aanzien van de onder 9 genoemde aarden wal is gehandhaafd, en voor het overige het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.C. Kramer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is, zoals ter zitting is gebleken, uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit op bezwaar, voor zover dat besluit betrekking heeft op het afbreken of verwijderen van de onder 1 tot en met 3, 5, 6 genoemde bouwwerken en de onder 8 genoemde erfverharding en betonnen trap.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", hebben de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" en "Natuurgebied".
Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het verboden op of in de in het plan begrepen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, uit te voeren: het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
Ingevolge artikel 10, lid C, voor zover van belang, mag op de tot "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" aangewezen gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge artikel 15, lid C, voor zover van belang, mag op de tot "Natuurgebied" aangewezen gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge artikel 41, lid A, voor zover van belang, mogen, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot, bouwwerken, welke ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaan dan wel nadien legaal worden gebouwd of kunnen worden gebouwd en in enigerlei opzicht van het plan afwijken:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het tenietgaan tengevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag geschiedt binnen 2 jaar na het tenietgaan.
Ingevolge artikel 41, lid B, onder 1, voor zover van belang, mag het gebruik van grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd, tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.
2.3. De bouwwerken genoemd onder 1 tot en met 3, 5 en 6, zijn geplaatst zonder de vereiste bouwvergunning, zodat sprake is van overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Ww. Voor zover appellante zich beroept op het in artikel 41, lid A, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit niet meebrengt dat voor deze bouwwerken geen bouwvergunning is vereist. Het verbod van artikel 40, eerste lid, van de Ww, wordt door dit overgangsrecht niet opgeheven
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank met betrekking tot de erfverharding en de trap ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de foto's blijkt dat grind op het perceel is aangebracht en aldus sprake is van een erfverharding. Daarvoor was op grond van artikel 7, lid A, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. Vast staat dat deze vergunning niet is verleend, zodat sprake is van overtreding van dit voorschrift. Ook ten aanzien van de trap heeft de rechtbank terecht overwogen dat sprake is van overtreding van artikel 7, lid A, van de planvoorschriften. Dat de trap niet van beton is, maar van hout, niet wordt gebruikt en geen toegang geeft tot enige ruimte, is voor de vraag of daarvoor een aanlegvergunning op grond van artikel 7 lid A, van de planvoorschriften is vereist, niet relevant. Vast staat dat geen aanlegvergunning is verleend. Voor zover appellante betoogt dat de overgangsbepaling ten aanzien van gebruik van toepassing is, faalt dit betoog. Op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1979" was het aanbrengen van grind en het plaatsen van de trap zonder aanlegvergunning evenmin toegestaan. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het voor het uitoefenen van de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen, niet vereist is dat appellante de overtreder is. Aan appellante dient als zakelijk gerechtigde op het perceel het besluit tot toepassing van bestuursdwang bekend te worden gemaakt en zij dient in de gelegenheid te worden gesteld zelf maatregelen te nemen om uitvoering te voorkomen.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat niet bestreden. Zij betoogt dat de rechtbank haar beroep op rechtsverwerking door het college ten onrechte heeft afgewezen. Volgens appellante staat tijdsverloop aan handhaving in de weg mede in verband met de omstandigheid dat het college op grond van eerdere inspecties dan wel inventarisatie van de bestaande toestand in het kader van de bestemmingsplanprocedure, wist, althans behoorde te weten dat de onder 1 tot en met 3, 5, 6 en 8 genoemde werken en bouwwerken op de percelen aanwezig waren.
2.7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij eerdere inspecties alleen de ongeoorloofde aanwezigheid van kampeermiddelen, een kraan, een tractor, een transportauto en een opslagtank voor brandstof is geconstateerd. Voor zover het college door deze inspecties dan wel planologische onderzoeksverplichtingen, al op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van de aanwezigheid van de thans in geding zijnde werken en bouwwerken leidt dit er niet toe dat appellante erop mocht vertrouwen dat de illegale situatie zou mogen blijven voortbestaan. Appellante heeft nooit om legalisering verzocht en het college heeft appellante nooit in het vooruitzicht gesteld dat het medewerking zou verlenen aan legalisering.
2.8. Ten slotte betoogt appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is omdat een aantal bouwwerken mogelijk voor legalisering in aanmerking kunnen komen, gelet op het voornemen van het college beleidsregels met betrekking tot illegale schuilgelegenheden in het buitengebied vast te stellen. Dit betoog faalt reeds, omdat ten tijde van het besluit op bezwaar geen beleidsregels inzake schuilgelegenheden waren vastgesteld. Pas op 13 december 2006 is bekend gemaakt dat het voornemen bestaat tot het vaststellen van beleidsregels terzake, aan welk voornemen nog nadere uitwerking moet worden gegeven.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007