ECLI:NL:RVS:2007:BB9459

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703440/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorrangsverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om hem een voorrangsverklaring te verlenen. Het college had op 2 mei 2005 besloten om de aanvraag van appellant af te wijzen. Dit besluit werd later door het college bevestigd na een bezwaarprocedure. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond op 27 maart 2007. Appellant stelde dat hij recht had op de voorrangsverklaring omdat hij op de peildatum, 1 maart 2005, feitelijk hoofdverblijf had in de woning die hij huurde. Het college betwistte dit en stelde dat de woning op die datum grotendeels als bedrijfsruimte werd gebruikt. Appellant voerde aan dat het onderzoek van het college ondeugdelijk was en dat er voldoende bewijs was dat hij op de peildatum in de woning woonde, zoals verklaringen van omwonenden en poststukken die op zijn naam waren geadresseerd.

De Raad van State oordeelde dat appellant aannemelijk had gemaakt dat hij op de peildatum hoofdverblijf had in de woning. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit van het college in stand kon blijven. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De Raad van State oordeelde dat het college de voorrangsverklaring aan appellant moest verlenen, omdat het besluit niet op een deugdelijke motivering berustte.

Uitspraak

200703440/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/5001 van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellant een voorrangsverklaring te verlenen.
Bij besluit van 16 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2007, verzonden op 28 maart 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door I.Z. de Jager is verschenen. Voorts is het college gehoord, vertegenwoordigd door drs. M.M.C.A. Bensze, ambtenaar van de gemeente, en zijn als getuige gehoord, [getuigen].
Na de zitting zijn stukken van appellant ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    Anders dan het college heeft gesteld, heeft appellant, hoewel de renovatie van zijn woning inmiddels is voltooid zonder dat hij is verhuisd, procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, nu hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van de weigering van het college hem een voorrangsverklaring te verlenen.
2.2.    Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: de verordening) geschiedt de bemiddeling van huishoudens die beschikken over een voorrangsverklaring overeenkomstig het bepaalde in het Convenant Woonruimtebemiddeling.
Ingevolge artikel 2.4.1, aanhef en onder b, van de verordening kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan stadsvernieuwingskandidaten.
Ter uitvoering van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid heeft het college een beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de zogeheten Uitvoeringsinstructie 5, (Voorrang en indicatie) van 1 juli 2003 (hierna: de instructie). Met betrekking tot stadsvernieuwingskandidaten wordt, voor zover van belang, ingevolge de instructie voorrang verleend aan huishoudens die op de door het college vastgestelde peildatum feitelijk hoofdbewoner zijn van een woonruimte met een nader omschreven huurprijs, waarvoor voor ingebruikneming een huisvestingsvergunning is vereist en die in het bezit is van een zodanige vergunning.
Niet in geschil is dat appellant een stadsvernieuwingskandidaat was op de - onbetwiste - peildatum 1 maart 2005.
2.3.    Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellant op de peildatum feitelijk de woning aan de [locatie] (hierna: de woning) tot hoofdverblijf had.
Appellant voert aan dat het onderzoek van het college ondeugdelijk is, dat de door hem overgelegde verklaringen van omwonenden onjuist door de rechtbank zijn geïnterpreteerd en dat te weinig waarde wordt gehecht aan overige indicaties dat de woning op de peildatum zijn hoofdverblijf was, zoals aanwezigheid van kleding, voedsel en toiletspullen.
2.4.    Het college betwijfelt of de woning op de peildatum het hoofdverblijf was van appellant omdat bij een bezoek aan de woning op 14 maart 2005 is gebleken dat deze grotendeels als bedrijfsruimte werd gebruikt. Appellant heeft deze twijfel volgens het college niet weggenomen nu hij geen persoonlijke post - zoals bijvoorbeeld bankafschriften - heeft overgelegd, waaruit kan worden opgemaakt dat hij op het betreffende adres woonde. De wél door appellant overgelegde poststukken acht het college niet overtuigend.
2.5.    Vaststaat dat appellant op de peildatum in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven op het adres [locatie]. Voorts zijn er geen concrete aanwijzingen dat appellant op een ander adres dan het bovenstaande woonde op de peildatum.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen ziet de Afdeling in het enkele feit dat de vier door appellant overgelegde verklaringen van omwonenden een identieke en voorgedrukte tekst bevatten geen grond om deze ongeloofwaardig te achten, te minder nu op één van deze verklaringen een handgeschreven aanvulling is geplaatst inhoudende dat appellant regelmatig op straat in de buurt van de woning is gezien en aanwezig is geweest op een vergadering van buurtbewoners. Ook houden de verklaringen niet slechts in dat omwonenden appellant 's avonds en 's nachts met enige regelmaat in de straat bij de woning zijn tegengekomen maar hebben deze nadrukkelijk ook betrekking op de dagperiode.
Uit de stukken is gebleken dat appellant diverse aan hem gerichte poststukken - geadresseerd [locatie] - uit het eerste kwartaal van 2005 heeft overgelegd. Het betreft poststukken van onder meer gemeentelijke diensten, een medisch centrum, een zorgverzekeraar, een advocatenkantoor en een gerechtsdeurwaarder. Dat appellant geen bank- of giroafschriften op voormeld adres ontving, kan worden verklaard doordat hij deze naar een postbus liet sturen, hetgeen bij brief van 18 augustus 2005 door de Postbank is bevestigd.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de Afdeling van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning op de peildatum als hoofdverblijf had. Dat het college tijdens het bezoek aan de woning op 14 maart 2005 heeft geconstateerd dat deze tevens als bedrijfsruimte werd gebruikt - wat daar verder ook van zij - kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat appellant als gevolg hiervan niet meer in de woning kon wonen.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van het college van 16 september 2005 in rechte kan standhouden, nu dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2007 in zaak no. 05/5001;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 16 september 2005, kenmerk 05/0291/SV BB 91764;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 76,70 (zegge: zesenzeventig euro en zeventig cent; het dient door de gemeente Amsterdam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek     w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
312.