ECLI:NL:RVS:2007:BB9470

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702024/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor antennemast in Dordrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van een bouwvergunning voor het plaatsen van een antennemast op het perceel van de appellant in Dordrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht had op 22 november 2004 aanvankelijk een lichte bouwvergunning verleend, maar heeft deze op 22 mei 2006 herroepen. De appellant, die de vergunning aanvankelijk had gekregen, heeft hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 9 februari 2007. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 5 december 2007 uitspraak gedaan. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college niet terug kon komen op de eerder verleende bouwvergunning, omdat de situatie niet was gewijzigd. De Raad van State oordeelde echter dat het college de eerdere besluiten mocht herroepen, omdat deze waren gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. De welstandscommissie had de vakwerkmast niet beoordeeld, maar enkel de aanwezige sprietantenne.

Daarnaast betoogde de appellant dat de weigering van de bouwvergunning een inbreuk maakte op zijn recht op vrijheid van meningsuiting. De Raad van State oordeelde dat het college zich op het negatieve advies van de welstandscommissie mocht baseren, dat stelde dat de vakwerkmast een te grote invloed had op de openbare ruimte. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was op basis van artikel 10 van het EVRM. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200702024/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/839 van de rechtbank Dordrecht van 9 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college) aan [appellant] een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een antennemast op het achtererf van de woning op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie […] nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft [partij] daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het college de besluiten van
22 oktober 2004 (lees: 22 november 2004) en 17 februari 2005 herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant] een lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antennemast op het perceel.
Bij uitspraak van 9 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.H. Pelle, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk naar het oordeel van het college niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.2.    De antennemast voor het plaatsen waarvan [appellant] een bouwvergunning heeft aangevraagd, betreft een vakwerkmast met een hoogte van 12 meter.
2.3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet kon en mocht terugkomen op de eerder verleende bouwvergunning nu de situatie niet was gewijzigd.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Naar [appellant] ter zitting ook heeft erkend hebben de welstandscommissie en het college bij het advies van 18 november 2004 onderscheidenlijk de besluiten van 22 november 2004 en 17 februari 2005, die hebben geleid tot verlening en handhaving van de gevraagde bouwvergunning, niet de vakwerkmast beoordeeld maar de op het perceel aanwezige sprietantenne. De stelling van [appellant] dat de welstandscommissie en het college destijds over voldoende, door hem verstrekte, informatie over de gevraagde vakwerkmast beschikten, zodat zij zich daarvan een goed beeld hadden kunnen vormen, doet er niet aan af dat de advisering en besluitvorming die feitelijk hebben plaatsgevonden op een onjuiste feitelijke grondslag berustten. Het college mocht deze besluiten dan ook herroepen.
2.4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een onaanvaardbare inmenging op het recht op vrijheid van meningsuiting door het weigeren van de gevraagde bouwvergunning. Daarbij stelt [appellant] dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de vakwerkmast in zijn huidige vorm noodzakelijk is in het kader van zijn hobby en werk.
2.4.1.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde vrijheden worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de rechten van anderen.
2.4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet op het negatieve advies van de welstandscommissie van 23 februari 2006 waarin staat vermeld dat de vakwerkmast een te afwijkende en daardoor misplaatste invloed uitoefent op de sfeer van de openbare ruimte ter plaatse, op het standpunt heeft mogen stellen dat oprichting van de vakwerkmast onevenredig bezwarend is voor omwonenden. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen. [appellant] heeft ook geen deskundigenrapport overgelegd ter bestrijding van het welstandsadvies. De rechtbank heeft derhalve terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2006 in zaak no.
200505829/1, geoordeeld dat het college op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM een beperking van de in het eerste lid gewaarborgde rechten gerechtvaardigd heeft kunnen achten. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat geen alternatieven beschikbaar zijn die het hem mogelijk maken zonder de aanwezigheid van de gevraagde vakwerkmast op het perceel zijn hobby en werk uit te oefenen. Het betoog faalt derhalve.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump     w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
71-506.