ECLI:NL:RVS:2007:BB9472

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702321/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning en dwangsom bij illegaal gebouwde bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp ongegrond werd verklaard. Het college had op 14 november 2005 een dwangsom opgelegd aan appellante om een illegaal gebouwd bedrijfsgebouw te verwijderen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 12 juni 2006. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 19 februari 2007.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelde dat er concreet uitzicht op legalisatie van het gebouw zou zijn. De Raad van State oordeelde echter dat er geen dergelijke uitzicht was, aangezien een eerder besluit van het college om een bestemmingsplan niet te wijzigen, in rechte onaantastbaar was geworden. De gesprekken die appellante met het college had gevoerd, boden geen basis voor de veronderstelling dat er uitzicht op legalisatie bestond.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden. Er waren geen bijzondere omstandigheden die het college hadden moeten doen afzien van handhaving. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200702321/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5837 van de
rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het bedrijfsgebouw op het perceel achter [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2007, verzonden op 20 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.D. Drok, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.T. Smits, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.    Vast staat dat appellante het bedrijfsgebouw heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat bij uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007, nr.
200608443/1, het besluit van het college van 20 april 2004, waarbij is geweigerd het bestemmingsplan te wijzigen en appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bedrijfsgebouw, in rechte onaantastbaar is geworden. De omstandigheid dat appellante gesprekken heeft gevoerd met leden van het college en daarbij de bereidheid heeft getoond om tot beëindiging van de illegale status van het bedrijfsgebouw te komen, heeft het college niet behoeven aan te merken als een omstandigheid die concreet uitzicht op legalisatie bood.
2.4.    Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden behoren te zijn om van handhaving af te zien.
Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink               w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
202.