200702633/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerder.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft verweerder aan appellant een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een jachtwerf, een jachthaven, een winteropslag voor jachten, een watersportwinkel en de opslag van gevaarlijke stoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2007.
Bij brief van 5 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.P. Bol, en verweerder, vertegenwoordigd door G.C.S. Koster, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is door appellant opgemerkt dat de grond met betrekking tot vergunningvoorschrift 10.1.4 buiten beschouwing kan worden gelaten. De Afdeling beschouwt deze grond daarom als ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellant stelt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte rekening heeft gehouden met de voor de komende jaren in de inrichting voorziene uitbreiding van de activiteiten met betrekking tot het bouwen van polyester schepen. Of die uitbreiding daadwerkelijk zal plaatsvinden, is volgens appellant onder meer afhankelijk van de mate waarin het op grond van het geldende bestemmingsplan mogelijk is om op een naastgelegen terrein bepaalde infrastructurele voorzieningen te realiseren. Zolang daarover geen duidelijkheid bestaat, kunnen ingrijpende maatregelen en investeringen volgens appellant niet van hem worden gevergd.
De Afdeling is van oordeel dat de aanvraag om vergunning, tezamen met de aanvulling daarop bij e-mail van 18 juli 2004, waarin appellant het voornemen kenbaar maakt om de jaarlijkse productie van polyester schepen geleidelijk uit te breiden tot 9 stuks in 2008, aldus moet worden begrepen dat met betrekking tot polyester schepen een maximale jaarlijkse productie van 9 stuks is aangevraagd. Verweerder is terecht uitgegaan van deze productieomvang en bij het voorschrijven van maatregelen is hiermee terecht rekening gehouden. Dat vanwege diverse omstandigheden onzeker is of de voorziene uitbreiding van de productie van polyester schepen daadwerkelijk gerealiseerd zal kunnen worden, is in dit verband niet van belang.
2.4. Appellant voert aan dat vergunningvoorschrift 2.3.1, dat de verplichting bevat tot het scheiden, gescheiden houden en gescheiden aanbieden van diverse afvalstromen, ten onrechte mede betrekking heeft op houtafval. Volgens appellant is de hoeveelheid houtafval die uit de inrichting vrijkomt zodanig gering dat scheiding daarvan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat voor het voldoen aan voorschrift 2.3.1 wat het houtafval van de inrichting betreft, zodanige voorzieningen noodzakelijk zijn dat het treffen daarvan redelijkerwijs niet van hem gevergd kan worden.
2.5. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte heeft voorgeschreven dat het verwerken van polyester, verf en lak boven vloeistofdichte vloeren dient plaats te vinden. Dit kan volgens appellant redelijkerwijs niet van hem worden gevergd.
2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 4.2.1 moet de vloer ter plaatse van de werkplaats voor be- en verwerking van polyester, verf en lak vloeistofdicht zijn uitgevoerd. De vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem of het oppervlaktewater kunnen geraken.
2.5.2. Voor zover appellant meent dat voorschrift 4.2.1 noopt tot het vloeistofdicht uitvoeren van alle vloeren van de inrichting, overweegt de Afdeling dat dit voorschrift enkel betrekking heeft op de werkplaats voor be- en verwerking van polyester, verf en lak. Gelet hierop en nu aannemelijk is dat het bij de in voorschrift 4.2.1 bedoelde stoffen gaat om potentieel bodem- en grondwaterverontreinigende stoffen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 4.2.1 noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.6. Appellant stelt dat vergunningvoorschrift 7.3.4 niet uitvoerbaar is.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 7.3.4, voor zover thans van belang, moet binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning door middel van een akoestisch rapport worden aangetoond dat aan de geluidvoorschriften 7.1.1 en 7.1.2 wordt voldaan. In die voorschriften zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau.
2.6.2. Anders dan appellant blijkens het verhandelde ter zitting veronderstelt, eist voorschrift 7.3.4 niet dat de door het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte geluidproductie door middel van metingen wordt vastgesteld. Het voorschrift verzet zich er niet tegen dat dit (deels) door middel van berekeningen geschiedt. Voor zover nog niet duidelijk is in hoeverre bepaalde activiteiten gelijktijdig binnen de inrichting zullen plaatsvinden, kan bij het uit te voeren geluidonderzoek worden uitgegaan van een "worst case"-situatie. De Afdeling ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat voorschrift 7.3.4 niet uitvoerbaar is.
2.7. Appellant voert aan dat in vergunningvoorschrift 8.1.2 ten onrechte is voorgeschreven dat ramen en deuren in de buitengevel gesloten moeten zijn tijdens bepaalde werkzaamheden met verf, lak, polyesterhars en aceton. Volgens appellant kan hierdoor niet worden voldaan aan de uit de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende eis dat steeds voldoende frisse lucht aanwezig is.
De Afdeling stelt vast dat de verleende vergunning, conform de aanvraag, uitgaat van mechanische afzuiging van verf-, lak-, styreen- en acetondampen via één schoorsteen. Teneinde de goede werking hiervan te garanderen, heeft verweerder voorschrift 8.1.2 aan de vergunning kunnen verbinden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk zou zijn dit gesloten ventilatiesysteem zodanig uit te voeren dat steeds voldoende frisse lucht wordt aangevoerd.
2.8. Appellant voert aan dat in vergunningvoorschrift 8.3.2 ten onrechte is voorgeschreven dat afgassen en dampen uit de werkplaats voor polyester schepen binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning voor de afvang van styreen en aceton dienen te worden geleid door een actief koolfilter of een gelijkwaardige voorziening, alvorens in de buitenlucht te worden geëmitteerd. Een dergelijke voorziening kan volgens appellant, gelet op de beperkte emissie van styreen en aceton, niet van hem worden gevergd.
Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de emissie van styreen en aceton gebaseerd op de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerder dat de emissie van styreen en aceton uit de inrichting de toepasselijke emissie-eis van de NeR overschrijdt. Gelet hierop en op de korte afstand tussen het bij de schoorsteen van de inrichting gelegen emissiepunt en woningen van derden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, ter beperking van geurhinder als gevolg van de emissie van styreen en aceton, een actief koolfilter of gelijkwaardige voorziening dient te worden voorgeschreven.
2.9. Voor zover appellant stelt dat ten onrechte is voorgeschreven dat binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning oplosmiddelarme verven en lakken moeten worden toegepast bij het coaten of verven van schepen of onderdelen daarvan, overweegt de Afdeling dat het voorschrift bij het ontwerp van het besluit dat hierop betrekking had niet aan het definitieve besluit is verbonden. Dat de considerans van het besluit op dit punt niet is aangepast, maakt niet dat appellant gehouden is om, zonder een daartoe strekkend voorschrift, oplosmiddelarme verven en lakken toe te passen, aangezien de overwegingen in de considerans van het besluit op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roepen.
2.10. Appellant heeft in het beroepschrift verder volstaan met een verwijzing naar de in de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit naar voren gebrachte gronden. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Grinsven
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007