200702443/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3017 van de rechtbank Haarlem
van 20 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbreiding van de berging op het perceel [locatie] te [plaats] ongedaan te maken.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 22 februari 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.F. Voss, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door W. Zant en mr. F. Marinus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Vaststaat dat appellant de berging met 45 m2 heeft vergroot zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de aanschrijving had behoren af te zien.
Het college heeft bij besluit van 4 oktober 2005 geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning voor het vergroten van de berging te verlenen. Dat besluit is bij uitspraak van de Afdeling van heden, nr.
200702448/1, in rechte onaantastbaar geworden.
De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat een gemeenteambtenaar appellant heeft toegezegd dat van bestuursdwang zou worden afgezien indien omwonenden geen bezwaar tegen de vergroting van de berging zouden maken. Het college heeft verklaard dat de betrokken - gewezen - gemeenteambtenaar heeft ontkend gestelde uitlating te hebben gedaan. Enig gegeven, waaruit de juistheid van de stelling van appellant zou kunnen blijken, ontbreekt.
Voorts kan het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Na melding door appellant bij het college dat zich schuin tegenover zijn perceel een container, die als stal wordt gebruikt, en een paardenstal bevinden waarvoor geen bouwvergunning is verleend, heeft het college verklaard dat daartegen eveneens handhavend zal worden opgetreden indien zou blijken dat van een illegale situatie sprake is. Wat betreft het gedogen van de woning aan de Middel 101, heeft het college blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om een niet vergelijkbaar geval, zodat appellant daarop niet met succes een beroep kan doen.
Van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals door appellant gesteld, is dan ook niet gebleken.
2.4. De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007