ECLI:NL:RVS:2007:BB9497

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702448/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor illegale berging in Zaanstad

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 4 oktober 2005 geweigerd om appellant vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor de legalisering van een in afwijking van de bouwvergunning gebouwde berging op een perceel in Zaanstad. Appellant had eerder een vergunning gekregen voor de bouw van een berging van 90 m2, maar had een grotere berging van 135 m2 gerealiseerd, waarvan 45 m2 illegaal was. Het college verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond op 3 februari 2006, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank verklaarde het beroep op 20 februari 2007 ongegrond, wat appellant deed besluiten om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State op 3 april 2007.

De Raad van State heeft de zaak op 7 november 2007 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college terecht had geweigerd om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het college zich kon baseren op gemeentelijk beleid dat bijgebouwen tot een maximum van 50 m2 toestaat. De uitbreiding van de berging zou in strijd zijn met het bestemmingsplan en zou leiden tot aantasting van het veenweidegebied. De Afdeling oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702448/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3034 van de rechtbank Haarlem
van 20 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ter legalisering van een in afwijking van de bouwvergunning gebouwde berging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 22 februari 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.F. Voss, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door W. Zant en mr. F. Marinus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Westzaan" rust op de in geding zijnde gronden de bestemming "Erven B" respectievelijk "Veenweidegebied".
2.2.    Bij besluit van 24 februari 1999 heeft het college vergunning verleend voor de bouw van een berging met een oppervlakte van 90 m2 op gronden met de bestemming "Erven B".
Appellant heeft vervolgens een berging gerealiseerd met een oppervlakte van 135 m2. Het onderhavige verzoek om bouwvergunning heeft betrekking op het illegale gedeelte van de berging, groot 45 m2 op gronden met de bestemming "Veenweidegebied".
Vaststaat dat het ingediende bouwplan voor dit gedeelte van de berging in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te weigeren.
Daaraan heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd dat het college hier heeft kunnen vasthouden aan het met het oog op de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vastgestelde gemeentelijk beleid, zoals opgenomen in de nota Erfbebouwing, dat bijgebouwen toestaat tot een maximum van 50 m2. Voorts leidt vergroting van de berging tot aantasting van het veenweidegebied en tot verdere verdichting van de lintbebouwing ter plaatse, terwijl het beleid er juist op is gericht om dat tegen te gaan. Hieraan doet niet af het betoog van appellant dat voor het grootste deel van de berging reeds bouwvergunning is verleend, nu die bouwvergunning is verleend voor de bouw van een berging op een andere bestemming dan hier aan de orde.
Van bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken is niet gebleken. Het feit dat niemand hinder zou ondervinden van de gerealiseerde berging, zoals appellant stelt, heeft het college geen aanleiding behoeven te geven om in afwijking van het gevoerde beleid vrijstelling te verlenen. Hetgeen appellant in dit verband verder heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen
Met hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel geschonden zijn.
2.4.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink     w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
202.