200704706/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006, in zaak nr.
200504019/1.
Bij uitspraak van 18 januari 2006, in zaak no.
200504019/1(hierna: de uitspraak), heeft de Afdeling het hoger beroep van verzoekers gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 april 2005 in zaak no. 04/306 WW 44 vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) op het bezwaar tegen het besluit om aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2007 hebben verzoekers de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke brieven van 30 augustus 2007 hebben het college en [belanghebbende] reacties ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ingekomen van [verzoekers]. Deze zijn aan belanghebbenden toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 november 2007, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door J.A. van 't Slot, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende], bijgestaan door A.J. Poelman, en het college, vertegenwoordigd door J. van der Veen, ambtenaar in dienst van de gemeente, daar als belanghebbenden gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. [verzoekers] betogen dat bouwvergunning en vrijstelling is verleend omdat [belanghebbende] onjuiste gegevens heeft verstrekt en het college heeft verzuimd de activiteiten van [belanghebbende] op het perceel adequaat te controleren.
Zij leggen aan het verzoek ten grondslag dat zij hiervan niet op de hoogte waren, noch van de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 1999, in zaak nr. E01.97.0325, en dat de aanvraag voor de bouw van de kapschuur uitsluitend is gedaan voor een melkrundveehouderij, terwijl [belanghebbende] op het perceel een gemengd bedrijf voert. Voorts stellen zij dat vergunningen van [belanghebbende] zoek waren, het college en [belanghebbende] onzorgvuldig zijn geweest bij het verstrekken van informatie en dat het college nooit de intentie heeft gehad om handhavend op te treden.
2.3. Uit het verzoekschrift blijkt dat [verzoekers] voor de uitspraak waarvan herziening verzocht is bekend waren met de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 1999 alsmede met de afwijzing van hun verzoeken om handhaving. De stelling dat [belanghebbende] bij de aanvraag om bouwvergunning en vrijstelling tekeningen heeft overgelegd die niet overeenkomen met de werkelijkheid, hebben zij reeds naar voren gebracht bij de behandeling van het beroep dat aan de uitspraak vooraf is gegaan. Nu zij met het voorgaande bekend waren, zijn dit, gelet op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, geen omstandigheden die tot herziening kunnen leiden. Met de overige feiten en omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag liggen, konden [verzoekers] redelijkerwijs bekend zijn, zodat deze, gelet op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, evenmin tot herziening kunnen leiden.
Voorts bestrijden [verzoekers] de uitspraak op inhoudelijke gronden. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er evenwel niet toe om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het middel biedt een partij derhalve niet de mogelijkheid argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw onderscheidenlijk alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
2.3. Het verzoek bevat derhalve geen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en dient daarom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007