200701778/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aannemingsbedrijf en loon-, transport- en containerbedrijf met opslag en inzameling van afvalstoffen, gevestigd aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Verweerder heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Den Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Sprengers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat, nu in voorschrift 8.1.2 van de vergunning de be- en verwerking van 15.000 ton bouw- en sloopafval per jaar is vergund, niet verweerder maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegd gezag is ten aanzien van de inrichting.
2.1.1. Blijkens de aanvraag heeft vergunninghoudster de be- en verwerking van 14.999 ton bouw- en sloopafval per jaar aangevraagd. Verweerder heeft aangegeven dat, alhoewel wel beoogd was die hoeveelheid in voorschrift 8.1.2. op te nemen, dit abusievelijk niet is geschied.
De Afdeling acht dit aannemelijk en is daarom van oordeel dat op basis van de aanvraag verweerder het bevoegd gezag is. Het bestreden besluit is wat betreft voorschrift 8.1.2 evenwel in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Vergunningvoorschrift 9.1.4
2.3. Appellanten betogen dat in vergunningvoorschrift 9.1.4 ten onrechte geen meldingsplicht voor het in werking zijn van de puinbreker is opgenomen en dat hierdoor niet controleerbaar is of de puinbreker meer dan de toegestane vier maal per jaar wordt gebruikt.
Verweerder heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht en ter zitting te kennen gegeven dat het beter was geweest indien dit voorschrift tevens een dergelijke meldingsplicht had bevat.
Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft vergunningvoorschrift 9.1.4 in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Appellanten betogen dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de vanwege de inrichting toelaatbare geluidbelasting te hoog zijn vastgesteld. Volgens hen had aangesloten moeten worden bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving. Tevens stellen appellanten dat de piekgeluidgrenswaarden te hoog zijn vastgesteld.
2.4.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de in vergunningvoorschrift 14.1.1 gestelde geluidgrenswaarden mochten worden afgeleid van het equivalente geluidniveau zoals opgenomen in voorschrift 6.1 behorende bij de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning van 29 maart 1995, nu vergunninghoudster volgens hem beschikte over bestaande rechten. Dit laatste geldt volgens verweerder eveneens voor de in vergunningvoorschrift 14.1.2 opgenomen maximale geluidniveaus.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 14.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, niet meer bedragen dan:
Dag 1,5 m Avond 5,0 m Nacht 5,0 m
Ingevolge voorschrift 14.1.2 mag het maximale geluidniveau (LMAX) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, niet meer bedragen dan:
Dag 1,5 m Avond 5,0 m Nacht 5,0 m
2.4.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder blijkens de stukken de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Uit hoofdstuk 4 van de Handreiking volgt dat het op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking genoemde richtwaarden te overschrijden, waarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Blijkens het bestreden besluit, dat in zoverre wordt onderschreven door het deskundigenbericht, kan de omgeving ter plaatse van de inrichting worden getypeerd als een landelijke omgeving. Ten aanzien van een dergelijke omgeving zijn in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In vergunningvoorschrift 14.1.1 zijn hogere grenswaarden toegestaan. Nu verweerder in het bestreden besluit geen blijk heeft gegeven van een bestuurlijk afwegingsproces en ten onrechte heeft nagelaten in dat verband onderzoek te doen naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, heeft hij in strijd gehandeld met het door hem gekozen uitgangspunt.
Voor zover verweerder naar voren heeft gebracht dat vergunninghoudster over bestaande rechten beschikt die het stellen van hogere grenswaarden rechtvaardigt, overweegt de Afdeling dat bestaande rechten in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer gelden voor eerder vergunde activiteiten en in beginsel niet voor een in verband daarmee in een eerdere vergunning neergelegd beschermingsniveau.
Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4.4. De maximale geluidniveaus worden volgens §3.2 van de Handreiking maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode gesteld. De Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
De in vergunningvoorschrift 14.1.2 gestelde maximale geluidniveaus op immissiepunten 50 m zuid en 50 m oost overschrijden de in de Handreiking gestelde grenswaarde voor de nachtperiode. Uit het op 3 november 2006 uitgebrachte akoestisch onderzoeksrapport dat in opdracht van vergunninghoudster door Adviesburo Van der Boom (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport) is verricht, blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden om het maximale geluidniveau te reduceren. Voorts zijn geen uitzonderlijke bedrijfssituaties in de vergunning omschreven. Naar het oordeel van de Afdeling is niet komen vast te staan dat, voorzover het de overschrijding in de nachtperiode betreft, zich een onvermijdbare situatie voordoet waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken.
Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd. Deze beroepsgrond van appellanten slaagt.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat het verkeer van en naar de inrichting geen onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of door het treffen van geluidreducerende maatregelen overschrijding van de geldende geluidgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voorkomen.
2.5.1. Bij de beoordeling van de geluidhinder die het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakt heeft verweerder de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) te hanteren. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is volgens de circulaire toegestaan tot 65 dB(A) indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A) (etmaalwaarde).
2.5.2. Volgens verweerder blijkt uit het akoestisch onderzoeksrapport dat voor de woning 't Hof 2 wel en voor de woning 't Hof 3 niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Uitgaande van een te verwachten geluidreductie van de gevels van 20 dB(A), wordt volgens verweerder wel aan de vereiste maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A) voldaan. Daarnaast zijn er volgens verweerder geen geluidklachten bij hem bekend die tot het doen van nader onderzoek noopten.
2.5.3. Uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat voor de woning aan 't Hof 3 een equivalent geluidniveau (LAeq) is berekend van 55,5 dB(A) in de dagperiode. Gelet op de afrondingsregels zoals deze zijn vastgelegd in de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999", wordt 55,5 dB(A) afgerond naar 56 dB(A). Uitgaande van de door verweerder gehanteerde geluidreductie van de gevels van 20 dB(A) levert dit een binnengrenswaarde op van 36 dB(A). Daarmee wordt voor de woning aan 't Hof 3 niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de circulaire en ook niet aan de vereiste maximale binnengrenswaarde. Verder blijkt uit het akoestisch onderzoeksrapport dat de te verwachten geluidreductie van de gevels van de woningen aan 't Hof 2 en 't Hof 3 van 20 dB(A) is gebaseerd op een veronderstelling, zonder dat daar onderzoek naar is gedaan. Volgens het deskundigenrapport bestaat er, gezien de bouwkundige staat van de woningen, geen garantie dat deze veronderstelling juist is en was onderzoek daarnaar in dit geval nodig. De Afdeling onderschrijft dit standpunt.
Daarnaast heeft verweerder evenmin onderzocht of er redelijkerwijs bron- of geluidwerende maatregelingen in de overdrachtssfeer zijn te treffen.
Gelet hierop moet geconcludeerd worden dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Aangezien het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Bespreking van de overige beroepsgronden kan dan ook achterwege blijven.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 22 januari 2007, kenmerk MB 06.20;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Laarbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007