200702361/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/730 van de rechtbank Almelo van 21 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een berging en een carport op het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 april 2006 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[vergunninghouder] is in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2007, waar het college, vertegenwoordigd door C.A.J. Westerterp, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Niet in geschil is - en ook de Afdeling gaat daarvan uit - dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, onder F, eerste lid, onderdeel c, van het "Uitbreidingsplan 1949, Lonneker". Het college heeft met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend voor het bouwplan. Daarbij heeft het verwezen naar de door hem voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in de zin van de Algemene wet bestuursrecht gevoerde beleidsregels (hierna: het beleid). Volgens artikel 7, aanhef en onder f, van het beleid, voor zover thans van belang, mag alleen binnen een afstand van 3m vanaf de zijdelingse perceelgrens gebouwd worden wanneer dit past in de ruimtelijke structuur en de bebouwingskarakteristiek van het gebied.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling in strijd met het beleid is verleend. Volgens appellanten verliest hun woning door het bouwplan het karakter van vrijstaande woning, terwijl de open ruimten tussen de woningen karakteristiek zijn voor de lintbebouwing ter plaatse. Bestaande aan- en bijgebouwen zijn daarom achter de hoofdgebouwen geplaatst zodat de bebouwing tussen twee woningen, die mogelijk wordt door de vrijstelling, daarin niet past, aldus appellanten.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan past in de ruimtelijke structuur en de bebouwingskarakteristiek van het gebied. Daaraan heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd dat het college ter motivering van dat standpunt heeft mogen wijzen op de omstandigheden dat de lintbebouwing ter plaatse niet alleen bestaat uit vrijstaande woningen, maar ook uit door bijgebouwen geschakelde woningen en twee-onder-één-kapwoningen en dat de massaliteit van het bouwplan betrekkelijk is, omdat alleen de carport vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar is, terwijl volgens het college hoofdgebouwen bepalend zijn voor de lintbebouwing. Voorts is in aanmerking genomen dat het bouwplan de evenwijdig aan de Oldenzaalsestraat gelegen lijn volgt waarop vrijwel alle voorgevels zijn geplaatst. Niet valt in te zien dat het college met het aldus ingenomen standpunt slechts heeft getoetst of het bouwplan niet in strijd is met de ruimtelijke structuur en de bebouwingskarakteristiek van het gebied, in plaats van te toetsen of het bouwplan daarin past. Evenmin worden appellanten gevolgd in hun betoog dat de precedentwerking die uitgaat van de vrijstellingverlening, het college ertoe noopt om vrijstelling te verlenen voor elk toekomstig bouwplan voor een aan- of bijgebouw tussen twee woningen. Het standpunt van het college biedt daarvoor geen grond. Tenslotte wordt het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat een in de zijmuur van meet af aan al aanwezig venster goeddeels wordt verduisterd, buiten beschouwing gelaten, nu zij in beroep uitdrukkelijk in de aldus in bezwaar naar voren gebrachte klacht hebben berust.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007