200705040/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder zijn beslissing om op 29 januari 2006 jegens appellante bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellante komen.
Bij besluit van 3 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor en na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2007, waar appellante, in persoon, is verschenen.
2.1. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen die op 29 januari 2006 op de openbare weg gelegen aan de [locatie] ter hoogte van nummer […] te [plaats] naast de inzamelcontainer zijn aangetroffen. Volgens verweerder was het huisvuil, blijkens een daarin aangetroffen poststuk met daarop de naam en het adres van appellante, afkomstig van appellante en heeft zij hiermee artikel 4.2.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam in samenhang met artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Rotterdam overtreden.
2.2. Naar aanleiding van een brief van verweerder van 4 mei 2007, inhoudende een derde herinnering aan het betalen van de kosten voor de toepassing van de bestuursdwang, heeft appellante op 6 mei 2007 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 7 maart 2006. Daarop heeft verweerder appellante een brief gestuurd op 13 juni 2007, waarin appellante werd verzocht voor 28 juni 2007 het bezwaarschrift te ondertekenen en te motiveren waarom de overschrijding van de wettelijke termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift volgens haar verschoonbaar was.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder haar bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat zij had moeten worden gehoord. Zij stelt dat zij als reactie op de brief van verweerder van 13 juni 2007 aan verweerder bij gewone post een door haar getekende brief van 19 juni 2007 heeft verzonden tezamen met een ingevuld en getekend strookje uit de bijlage van de brief van 13 juni 2007, waardoor zij te kennen heeft gegeven gehoord te willen worden alvorens op het bezwaarschrift wordt beslist. Zij stelt aldus te hebben voldaan aan het door verweerder gedane verzoek in zijn brief van 13 juni 2007, zodat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien haar alsnog te horen naar aanleiding van haar bezwaarschrift tegen het besluit van 7 maart 2006.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.3.2. Doordat verweerder in de brief met bijlage van 13 juni 2007 heeft aangegeven dat een reactie op deze brief per post zonder postzegel kan worden verstuurd, is de enkele stelling van verweerder dat geen reactie van appellante is ontvangen, onvoldoende om aan te nemen dat appellante de van haar gevraagde reactie niet heeft verzonden. Verweerder handelde in de bijzondere omstandigheden van dit geval in strijd met artikel 7:2, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, door het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2006 alsnog kennelijk niet-ontvankelijk te oordelen en appellante niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
2.4. Het beroep is gegrond.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 3 juli 2007, kenmerk A.B.2007.2.03601/MB;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 9,83 (zegge: negen euro en drieëntachtig cent); het dient door de gemeente Rotterdam aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007