200700159/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft verweerder onder meer ingestemd met het door de Provincie Flevoland ingediende saneringsplan met betrekking tot de [locatie] en omgeving te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2007.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Brans, advocaat te Den Haag, ing. D.T. Martoredjo en mr. ing. R.C.R. Meijerink, ambtenaren van de provincie, en mr. F.C.S. Warendorf zijn verschenen.
2.1. Verweerder stelt dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat enkele van de aangevoerde beroepsgronden niet als zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren zijn gebracht.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Het bestreden besluit houdt voor zover hier van belang een instemming met een saneringsplan in. Dit is een beslissing krachtens artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming. Deze beslissing dient als onderdeel van het besluit te worden beschouwd.
Nu appellant zienswijzen naar voren heeft gebracht over dit besluitonderdeel zijn, anders dan verweerder betoogt, alle over dit besluitonderdeel naar voren gebrachte beroepsgronden ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.3. Appellant voert aan dat verweerder niet het bevoegd gezag is om het bestreden besluit te nemen.
Deze beroepsgrond faalt. Uit artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het saneringsplan instemming behoeft van gedeputeerde staten.
2.4. Appellant voert aan dat er sprake is van valsheid in geschrifte en dat de gemeente Urk aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de aanwezige bodemverontreiniging op de te saneren locatie.
2.4.1. Deze beroepsgrond faalt, omdat deze aspecten niet zien op de bescherming van de bodem en om die reden geen rol spelen bij de beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het saneringsplan.
2.5. Appellant voert aan dat verweerder er, gezien de aanwezige humane risico's ter plaatse van de te saneren locatie, zorg voor had moeten dragen dat hij tijdelijk andere woonruimte zou krijgen. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat naar de mening van appellant de door verweerder bij besluit van 20 juli 2004 voorgeschreven tijdelijke beveiligingsmaatregel als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wet bodembescherming ontoereikend is.
2.5.1. Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het door de provincie Flevoland ingediende saneringsplan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de tijdelijke beveiligingsmaatregel, ziet hier niet op en kan reeds daarom niet slagen.
2.6. Appellant voert aan dat het in het saneringsplan genoemde tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd niet haalbaar is.
2.6.1. Uit artikel 39, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, volgt dat het tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd moet worden aangegeven in het saneringsplan. Uit deze bepaling volgt niet dat het in het saneringsplan aangegeven tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd met zekerheid gehaald zal worden. Voldoende is dat het verwachte tijdstip wordt aangegeven. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellant stelt dat het historisch onderzoek, het oriënterend onderzoek en het saneringsonderzoek die ten grondslag liggen aan het saneringsplan onvolledig zijn.
2.7.1. In het deskundigenbericht zijn de door appellant over de onderzoeken naar voren gebrachte argumenten besproken. Daarin is geconcludeerd dat de bodemonderzoeken een volledig beeld geven van de omvang van de bodem- en grondwaterverontreiniging ter plaatse. Appellant heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan deze conclusie onjuist zou moeten worden geacht. Ook overigens ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Appellant stelt voorts dat verweerder een in opdracht van appellant uitgevoerd bodemonderzoek ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn beoordeling van het saneringsplan.
2.8.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Verweerder heeft het bedoelde bodemonderzoek bij zijn beoordeling betrokken, zoals ook blijkt uit een op verzoek van verweerder door Syncera Milieu opgestelde reactie van 19 juni 2005 op het bodemonderzoek.
2.9. Appellant voert aan dat verweerder niet kon instemmen met het saneringsplan, nu dit niet ziet op verwijdering van alle verontreiniging, terwijl de saneringslocatie een woonfunctie heeft.
2.9.1. Uit artikelen 38, eerste lid, aanhef en onder a, samen met artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat verweerder aan het saneringsplan geen instemming kan onthouden als met de uitvoering van dit plan de bodem geschikt wordt gemaakt voor de gebruiksfunctie wonen met tuin die hij na de sanering krijgt.
2.9.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, mede onder verwijzing naar de toelichting bij het saneringsplan, op het standpunt gesteld dat de bodem geschikt wordt gemaakt voor de gebruiksfunctie wonen met tuin. Dit wordt in het deskundigenbericht onderschreven. Daarin wordt geconcludeerd dat de gehanteerde saneringsmethode een beproefde saneringsvariant is, die de genoemde gebruiksfunctie mogelijk maakt.
Appellant heeft in beroep geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet op het hiervoor genoemde, in het deskundigenbericht onderschreven, standpunt mocht stellen. Verweerder kon daarom concluderen dat het saneringsplan voldoet aan artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming, zodat in zoverre geen grond bestond om instemming aan het saneringsplan te onthouden. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007