200702732/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerder.
Bij besluit van 22 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een groenteveredelingsbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Moerdijk. Dit besluit is op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2007, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 mei 2007.
Bij brief van 9 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellanten, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.A. Eshuis en ing. K. Hornman, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.1. Appellanten hebben voor het eerst in beroep gronden aangevoerd over het voorkomen van introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu. Aangezien het besluit op dit onderdeel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, kan appellanten redelijkerwijs niet worden verweten dat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Anders dan verweerder stelt, is er derhalve geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Voor zover appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat binnen de inrichting niet alleen biologische veredeling, maar ook genetische manipulatie plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat in de aanvraag is beschreven op welke wijze de veredeling binnen de inrichting zal plaatsvinden. Verweerder is gehouden de aldus ingediende aanvraag te beoordelen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij die beoordeling aangevraagde activiteiten heeft miskend.
2.3. Appellanten betogen dat de voorschriften uit de Regeling genetische gemodificeerd organismen (hierna: de Regeling ggo), waarnaar wordt verwezen in de bij het bestreden besluit opgenomen voorschriften 13.3.1 en 13.3.2, niet toereikend zijn ter voorkoming van introductie van pollen en gewassen in het milieu. Volgens appellanten wordt in die voorschriften onvoldoende aandacht besteed aan mogelijke bestuiving door luchtstromen ten gevolge van bijvoorbeeld het open zetten van een raam of luik. Aanvullende voorschriften zijn volgens appellanten dan ook nodig.
2.3.1. In voorschrift 13.3.1 is bepaald dat de ruimtes voor het gebruik van ggo's ten aanzien van de inrichtingsvoorziening van de inperkingsniveau's ML-I, ML-II, PL, PC-I, PK-I, PK-II en PKM-II moeten voldoen aan het gestelde in de paragrafen 4.1.1.1.1., 4.1.1.2.1, 4.1.1.3.1, 4.1.2.1.1, 4.1.3.1.1, 4.1.3.2.1 resp. 4.1.6.2.1 van de Regeling ggo.
In voorschrift 13.3.2 is bepaald dat een ruimte voor het gebruik van ggo's waarbinnen werkzaamheden geschieden met een vereist inperkingsniveau van PL en ML-1, moet voldoen aan het gestelde in de paragrafen 4.1.1.2.1 en 4.1.1.1.1 van de Regeling ggo.
2.3.2. Het werken met genetisch gemodificeerde organismen is krachtens artikel 17 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen (hierna: het Besluit ggo) vergunningplichtig. De beoordeling van deze beroepsgrond dient dan ook plaats te vinden in het kader van dat Besluit.
De verdere uitwerking van dat Besluit is geregeld in de Regeling ggo. In 2003 is deze Regeling mede gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer en is artikel 8a aan die Regeling toegevoegd (Stcr. 23 juli 2003, nr. 139). Ingevolge dat artikel moet degene die een inrichting drijft als bedoeld in categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning is verleend, voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 4 van de Regeling ggo. Daarin is ten aanzien van verschillende werkruimten onder meer opgenomen dat verspreiding van pollen, zaden en reproductieve plantendelen van genetisch gemodificeerde planten moet worden voorkomen. Ten aanzien van deze in bijlage 4 geregelde onderwerpen is, ingevolge het tweede lid van artikel 8a, de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd nadere eisen te stellen.
2.3.3. Naar het oordeel van de Afdeling brengt het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, met zich dat de Regeling ggo uitputtend is voor zover het de maatregelen betreft die een drijver van een inrichting als bedoeld in artikel 8a van de Regeling ggo ingevolge de aan hem krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning dient te treffen ter voorkoming van introductie van pollen en gewassen in het milieu. Voor verweerder biedt de Regeling ggo geen ruimte om ten aanzien van dat aspect aanvullende voorschriften te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellanten betogen voorts dat, wat de aanduiding van de verschillende werkruimten betreft, hetgeen in de voorschriften 13.2.2 en 13.3.1 is vermeld niet correspondeert met hetgeen is vermeld op de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekeningen.
2.4.1. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat voorschrift 13.2.2 in zoverre onjuist is dat alleen in de kassegmenten 42 en 43 PKM-II werkruimten zijn gesitueerd. Voorts zijn volgens verweerder in voorschrift 13.3.1 ten onrechte voorschriften opgenomen voor een ML-II werkruimte nu een dergelijke ruimte niet is aangevraagd en derhalve evenmin is vergund. Evenzeer is volgens verweerder voorschrift 13.1.1 onjuist, nu daarin de ruimte L 123-4 is aangemerkt als laboratoriumruimte voor het vervaardigen van en handelingen met genetisch gemodificeerde organismen terwijl die ruimte niet als zodanig is aangevraagd.
2.4.2. Nu aldus ter zitting is komen vast te staan dat voormelde voorschriften een aantal onjuistheden bevatten, is naar het oordeel van de Afdeling het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.5. Appellanten vrezen lichthinder vanwege de inrichting te ondervinden. Daartoe voeren zij aan dat, op het moment dat binnen de inrichting afvoer van warmte noodzakelijk is, de bovenluiken moeten worden geopend. Op dat moment zal niet kunnen worden voldaan aan de voorgeschreven lichtreductie van 95%, aldus appellanten. Bovendien is de aangebrachte lichtafscherming volgens hen storingsgevoelig.
2.5.1. In voorschrift 2.6.3 is bepaald dat in de periode van 1 september tot 1 mei de toepassing van assimilatiebelichting tussen 20.00 uur en 24.00 uur niet is toegestaan tenzij de bovenzijde van een glasopstand waarbinnen assimilatiebelichting wordt toegepast, voorzien is van een afscherming die de lichtuitstraling via de bovenzijde ten minste 95% reduceert.
2.5.2. Onweersproken is dat het lichtscherm dat binnen de inrichting is aangebracht de lichtuitstraling met minimaal 95% reduceert. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit lichtscherm in verband met de werkzaamheden binnen de inrichting niet ten volle kan worden gebruikt. Daartoe overweegt de Afdeling dat vergunninghoudster ter zitting naar voren heeft gebracht dat het niet nodig is de schermen ten behoeve van ventilatie te openen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de voorschriften onvoldoende toereikend zijn ter voorkoming van lichthinder.
Voor zover appellanten vrezen dat het voorschrift door vergunninghoudster niet nageleefd zal worden, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij in voorschrift 13.1.1 de ruimte L.123-4 is aangemerkt als laboratoriumruimte voor het vervaardigen van en handelingen met genetisch gemodificeerde organismen, in voorschrift 13.3.1 voorschriften zijn opgenomen voor een ML-II werkruimte en voor zover in voorschrift 13.2.1 is bepaald dat in de kassegmenten 38 tot en met 44 acht PKM-II werkruimten zijn gesitueerd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Nu ter zitting met betrekking tot voorschrift 13.2.1 is komen vast te staan dat in de kassegmenten 38 tot en met 41 en 44 zes PK-II werkruimten zijn gesitueerd en in kassegmenten 42 en 43 twee PKM-II werkruimten, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8.72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 22 februari 2007, voor zover daarbij in voorschrift 13.1.1 de ruimte L.123-4 is aangemerkt als laboratoriumruimte voor het vervaardigen van en handelingen met genetisch gemodificeerde organismen, in voorschrift 13.3.1 voorschriften zijn opgenomen voor een ML-II werkruimte en in voorschrift 13.2.1 is bepaald dat binnen de kassegmenten 38 t/m 44 acht PKM-II werkruimten zijn gesitueerd;
III. bepaalt dat voorschrift 13.2.1 als volgt wordt aangevuld:
"Binnen de kassegmenten 38 t/m 41 en het kassegment 44 zijn zes PK-II werkruimten gesitueerd. Binnen de kassegmenten 42 en 43 zijn twee PKM-II werkruimten gesitueerd.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,43 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en drieënveertig cent), waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Moerdijk aan appellanten vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Moerdijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. dr. M. Oosting en mr. dr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007