200703100/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) bij de door appellant gedreven inrichting aan de [lcoatie] te Rotterdam.
Bij besluit van 26 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 mei 2007.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Kool en M.J.C. Salet, zijn verschenen.
2.1. De inrichting is een restaurant waarop het Besluit van toepassing is. Aan het dwangsombesluit ligt ten grondslag een - naar aanleiding van klachten - in de nacht van 7 op 8 oktober 2006 uitgevoerde geluidmeting. Volgens verweerder heeft deze meting aangetoond dat als gevolg van activiteiten in het restaurant voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit is overtreden. De bij besluit van 4 december 2006 opgelegde last onder dwangsom strekt ter voorkoming van herhaling van overtreding van dit voorschrift.
2.2. Appellant betoogt dat zijn recht op hoor en wederhoor is geschonden, nu hij pas na de hoorzitting in persoon is gehoord en niet op de hoogte is gebracht van hetgeen tijdens de hoorzitting aan de orde is gekomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, van de Awb worden belanghebbenden in elkaars aanwezigheid gehoord.
De door verweerder ingestelde algemene bezwaarschriftencommissie heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant op 21 maart 2007 een hoorzitting gehouden. Vast staat dat appellant hiervoor deugdelijk is uitgenodigd. Aangezien appellant genoegzaam in de gelegenheid is gesteld tijdens de hoorzitting te worden gehoord, heeft verweerder voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:6 van de Awb. Dat appellant eerst na de geagendeerde behandeling van zijn bezwaarschrift is verschenen en afzonderlijk door de adjunct-secretaris van de bezwaarschriftencommissie is gehoord maakt dat niet anders, nu het zijn verantwoordelijkheid was om op tijd voor de hoorzitting aanwezig te zijn. De verkeerssituatie waarop appellant zich beroept kan evenwel niet als zodanig worden aangemerkt.
2.3. Appellant betoogt vervolgens dat, samengevat weergegeven, ten onrechte een geluidmeting is verricht omdat hem bij brief van 18 augustus 2006 is meegedeeld dat pas geluidmetingen zullen worden verricht indien wederom geklaagd wordt over geluidsoverlast en niet is gebleken dat nadien nog klachten zijn ingediend. Voorts zou volgens appellant de geluidmeting niet hebben mogen plaatsvinden omdat niet is onderzocht of eerdere klachten terecht zijn ingediend. Dit betoog faalt.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat na 18 augustus 2006 meerdere klachten zijn ingediend. Afgezien daarvan heeft verweerder ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer tot taak zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten geldende voorschriften voor degene die de inrichting drijft. Voor een in het kader van deze taak te verrichten geluidmeting geldt niet het vereiste dat - al dan niet gegronde - klachten over geluidoverlast bestaan.
2.4. Het betoog van appellant, dat de geluidmeting op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden omdat andere geluidbronnen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten en de meting in meerdere ruimtes had moeten worden verricht, slaagt evenmin.
Uit het meetrapport van DCMR Milieudienst Rijnmond van 10 oktober 2006 blijkt dat het in de nacht van 7 op 8 oktober 2006 door deze dienst geconstateerde muziekgeluid afkomstig van het door appellant gedreven restaurant gedurende de meting de omgevingsgeluiden volledig overstemde. Dit in aanmerking genomen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat andere geluidbronnen een relevante invloed kunnen hebben gehad op de uitkomst van de meting. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken dat de geluidmeting is verricht in strijd met de op grond van het Besluit toe te passen Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1981 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2.5. Uit de geluidmeting blijkt dat is gehandeld in strijd met voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellant betoogt tot slot dat het opleggen van een last onder dwangsom onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat het pand waarin de inrichting zich bevindt in een slechte bouwkundige staat verkeert en verweerder - alvorens een last op te leggen - had dienen te onderzoeken op welke wijze appellant aan de geluidgrenswaarde kan voldoen.
2.6.1. Ingevolge artikel 4 van het Besluit gelden de voorschriften die in de daarbij behorende bijlage zijn opgenomen voor een ieder die de inrichting drijft en draagt deze er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.
Vast staat dat appellant drijver is van het restaurant. Het is derhalve aan hem om zorg te dragen voor de naleving van de geldende voorschriften. Dat het pand waarin het restaurant zich bevindt in een slechte bouwkundige staat verkeert, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, zodat verweerder terecht handhavend heeft opgetreden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007