ECLI:NL:RVS:2007:BB9958

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700134/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een paardenhouderij en de beoordeling van milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Schijndel op 16 november 2006, en dit besluit werd op 27 november 2006 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 5 januari 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 november 2007, waarbij zowel de verweerder als de vergunninghouder aanwezig waren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, met name artikel 8.10 en 8.11. Artikel 8.10 bepaalt dat een vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, terwijl artikel 8.11 de mogelijkheid biedt om vergunningen onder voorwaarden te verlenen. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerder een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen of de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende kunnen worden beperkt.

De Raad concludeert dat de argumenten van appellanten, die betrekking hebben op planologische en handhavingskwesties, niet relevant zijn voor de beoordeling van de milieuvergunning. De Raad oordeelt dat het besluit tot verlening van de vergunning niet onrechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 12 december 2007.

Uitspraak

200700134/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn nadere stukken van appellanten en [vergunninghouder] ingekomen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door A.P.W.M. Jans, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. L.M. Schelstraete, adocaat te Tilburg, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.    Gezien de hiervoor weergegeven artikelen staat ter beoordeling of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt niet nopen tot het weigeren van de vergunning of tot het daaraan verbinden van verdere voorschriften. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren heeft geen betrekking op deze vraag, maar ziet op aspecten die verband houden met planologie en kwesties van handhaving. Deze aspecten kunnen evenwel geen grondslag zijn voor het oordeel dat het in dit geding aan de orde zijnde besluit tot verlening van de milieuvergunning onrechtmatig is.
2.3.    Het beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
262-491.