ECLI:NL:RVS:2007:BB9961

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604723/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Het Lint 2005" vastgesteld door de gemeenteraad van Landsmeer

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Het Lint 2005" door de gemeenteraad van Landsmeer, vastgesteld op 13 december 2005. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 23 mei 2006 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Diverse appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over de goedkeuring van verschillende bestemmingen in het plan. De Raad van State heeft de zaak op 28 september 2007 behandeld. De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat de gemeenteraad niet voldoende rekening heeft gehouden met de bestaande agrarische bestemming van bepaalde percelen en dat de goedkeuring van de bestemmingen in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Raad van State heeft geoordeeld dat het beroep van de appellanten deels gegrond is, omdat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de goedkeuring aan bepaalde plandelen vernietigd, waaronder de bestemming "Wonen, categorie I" voor een perceel dat voorheen agrarisch was bestemd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de gemeenteraad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de bestemmingen voor de ruimtelijke ordening en het leefmilieu. De Raad heeft de beroepen van enkele appellanten ongegrond verklaard, maar heeft de goedkeuring aan andere plandelen vernietigd, wat betekent dat de gemeenteraad opnieuw moet kijken naar de bestemmingen en de bijbehorende motivering.

Uitspraak

200604723/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], tevens als rechtsopvolger van [appellant sub 1a],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
4.    [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5.    [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2005 heeft de gemeenteraad van Landsmeer het bestemmingsplan "Het Lint 2005" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 mei 2006, kenmerk 2006-23222, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2006, [appellant sub 2] bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, [appellanten sub 3] bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, [appellanten sub 4] bij brief van 20 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, [appellanten sub 5] bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 6] bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2006. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 augustus 2006.
[belanghebbenden] zijn door de Afdeling in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer en van [appellanten sub 5]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 1]. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2007, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.C.G. Keijzer, advocaat te Purmerend, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, [appellanten sub 4], beiden in persoon en bijgestaan door mr. A.C. Dekker, advocaat te Hoorn, [appellanten sub 5], beiden in persoon, [appellant sub 6], in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn daar namens de gemeenteraad drs. N.L. Heijdenrijk en mr. R.C. Dekker, beiden ambtenaar van de gemeente, en mr. H. van Veldhuisen gehoord. [appellanten sub 3] zijn niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2.    Voor zover het beroep van [appellanten sub 5] is gericht tegen de aanduiding "rode contour" op de plankaart voor de percelen [locaties], steunt het niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die appellanten in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze hebben bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellanten sub 5], voor zover gericht tegen de aanduiding "rode contour" op de plankaart voor de percelen [locaties a, b en c], is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.4.    [appellanten sub 1] stellen dat verweerder in zijn besluit niet heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de door hen ingebrachte bedenkingen.
Nu verweerder in zijn besluit heeft medegedeeld in te stemmen met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de door appellanten ingebrachte bedenkingen en hij deze reactie als bijlage bij zijn besluit heeft gevoegd, dient deze reactie te worden beschouwd als het standpunt van verweerder met betrekking tot de door appellanten bij hem ingebrachte bedenkingen. Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat verweerder zich niet - mede naar aanleiding van door appellanten ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Voorts is er geen wettelijke bepaling die of algemeen rechtsbeginsel dat aan een dergelijke handelwijze in de weg staat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke handelwijze op voorhand tot de conclusie dient te leiden dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.
2.5.    Appellanten voeren verder aan dat de woning op het perceel [locatie d] ten onrechte als burgerwoning met de nadere aanduiding "voormalige agrarische bedrijfswoning (vab)" is bestemd. Volgens appellanten had de agrarische bestemming van het perceel met de daarbij behorende uitbreidingsmogelijkheden gehandhaafd moeten worden. Het voornemen bestaat om op het perceel wederom een agrarisch bedrijf uit te oefenen. Onder verwijzing naar andere percelen in de omgeving, voeren appellanten aan dat het besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verder zijn ten onrechte de bestaande schuur en mestkelder op het perceel achter [locatie d] niet als zodanig bestemd, aldus appellanten.
2.6.    Het betoog van appellanten, dat pas in de reactie op de bedenkingen voor het eerst wordt gewezen op een beleidslijn op grond waarvan bestemmingen zijn toegekend aan bestaande agrarische bouwpercelen, mist feitelijke grondslag nu dit beleid in paragraaf 4.2.5. van de plantoelichting is weergegeven.
2.7.    Volgens dit beleid is ervoor gekozen om voor reële en volwaardige bedrijven een ruime bouwkavel op te nemen waarbinnen de nodige uitbreidingsruimte bestaat. Voor puur hobbymatig agrarisch gebruik zijn geen agrarische bouwpercelen opgenomen, deze locaties hebben een woonbestemming gekregen. Daarbij is het actuele gebruik in aanmerking genomen en de omstandigheid dat voor nieuwe agrarische bedrijven binnen het lint nauwelijks ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig zijn. Handhaven van agrarische bouwpercelen voor toekomstig gebruik is dan geen reële optie. In het lint zijn voorts een aantal 'kleine' agrarische bedrijven gevestigd die op dit moment nog niet of niet meer als volwaardig agrarisch bedrijf zijn aan te merken, maar daarvoor nog wel de potentie hebben. Deze 'kleine' bedrijven zijn op de plankaart aangeduid als "potentieel volwaardig agrarisch bedrijf", aldus de plantoelichting.
De gemeenteraad heeft op grond van dit beleid het perceel [locatie d] bestemd als "Wonen, categorie I" met de nadere aanduiding "voormalig agrarische bedrijfswoning (vab)". Aan het perceel gelegen achter [locatie d] is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" toegekend.
2.8.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het voormalige agrarische bedrijf op het perceel [locatie d] is beëindigd en dat op het perceel thans weliswaar enige agrarische activiteiten worden ontplooid, maar dat dit als hobbymatig gebruik kan worden aangemerkt. Wijlen [appellant sub 1 a] is na het beëindigen van het bedrijf in de bedrijfswoning op [locatie d] blijven wonen. Het is niet ongebruikelijk dat een agrariër in ruste gedurende enige tijd in de bij het bedrijf behorende bedrijfswoning blijft wonen. Dit gebruik van de bedrijfswoning moet in overeenstemming worden geacht met de agrarische bestemming zolang de bij het (voormalige) bedrijf behorende gronden niet worden verkocht en evenmin door een ander bedrijfsmatig gebruik wordt gemaakt van die gronden en (bedrijfs)opstallen. Niet is gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Gelet op het vorenstaande is de enkele omstandigheid dat niet langer sprake is van een agrarische bedrijfsvoering op het perceel [locatie d] onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de agrarische bestemming voor het perceel niet kan worden gehandhaafd. Verweerder heeft zich bij zijn beoordeling ten onrechte beperkt tot de feitelijke situatie op het moment van de besluitvorming. Appellanten hebben echter reeds in hun zienswijze en in hun bedenkingen kenbaar gemaakt de in het voorheen geldende plan "Purmerland 1989" opgenomen agrarische bestemming voor het perceel [locatie d] te willen handhaven in verband met de omstandigheid dat in de familie een opvolger beschikbaar is die het agrarische bedrijf binnen afzienbare tijd wil hervatten. Gelet hierop en gelet op de omstandigheden dat appellanten 11,5 hectare agrarische grond aansluitend aan het perceel in eigendom hebben en de bedrijfswoning werd bewoond door de agrariër in ruste, had het op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre uitoefening van een agrarisch bedrijf op dit perceel in de nabije toekomst aannemelijk is en in hoeverre de gemeenteraad bij de keuze van de bestemming voor dit perceel de genoemde omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Hierbij is van belang dat het bestemmingsplan een aparte bestemmingsregeling kent voor potentieel volwaardige agrarische bedrijven. Het bestreden besluit geeft echter van een dergelijk onderzoek geen blijk.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen, categorie I" met de nadere aanduiding "voormalig agrarische bedrijfswoning (vab)" voor het perceel [locatie d]. Hetgeen appellanten overigens met betrekking tot dit plandeel hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.9.    Wat betreft het betoog van appellanten, dat verweerder heeft miskend dat de bestaande schuur en de mestput op het perceel gelegen achter het perceel [locatie d] niet als zodanig zijn bestemd, wordt als volgt overwogen.
2.10.    Het perceel gelegen achter het perceel [locatie d] heeft de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" gekregen. Op dit perceel bevinden zich een mestput en een schuur. Aan dit perceel is geen bouwvlak toegekend.
2.10.1.    Ingevolge artikel 2.14., eerste lid en onder A.7., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" onder meer bestemd voor de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf op agrarische gronden en voor weidegrond voor hobbyvee.
Ingevolge artikel 2.14., tweede lid en onder A., zijn op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" uitsluitend met de bestemming verband houdende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, met een hoogte van maximaal twee meter (behoudens vrijstelling).
2.11.    De Afdeling is van oordeel dat de mestput kan worden aangemerkt als een bouwwerk geen gebouw zijnde dat verband houdt met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden". Gelet hierop is de mestput ingevolge artikel 2.14., tweede lid en onder A., van de planvoorschriften als zodanig bestemd. Het betoog van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.11.1.    De schuur is ingevolge genoemde bepalingen niet toegestaan. Onder het voorheen geldende plan, waarin dit perceel eveneens een agrarische bestemming zonder bouwvlak had, was de schuur evenmin toegestaan. Voorts is uit de stukken noch ter zitting gebleken dat de schuur met een bouwvergunning is gebouwd. Op grond hiervan wordt vastgesteld dat de schuur een illegaal bouwwerk betreft waarvoor de gemeenteraad in beginsel geen regeling in het plan behoeft op te nemen. Dat de schuur reeds lange tijd op het perceel staat is geen omstandigheid waaraan verweerder zwaarwegend belang had moeten toekennen, nu het een illegaal bouwwerk betreft. Verweerder heeft zich na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schuur niet als zodanig bestemd dient te worden.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" ter plaatse van het perceel gelegen achter het perceel [locatie d] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.12.    [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van de bestemming "Wonen, categorie II" voor het perceel [locatie e]], omdat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op dit perceel twee vrijstaande woningen te bouwen. Volgens hem is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het Streekplan), omdat de langs dit perceel vastgelegde rode contour afwijkt van de rode contour uit het Streekplan. Verder is het plan volgens hem in strijd met de Streekplanuitwerking Waterlands Wonen (hierna: de Streekplanuitwerking), nu de uitwerking is gericht op het realiseren van meer woningbouw in de regio Waterland teneinde het woningtekort in te lopen. Volgens appellant is, gelet op de kleinschaligheid van het bouwplan, voorts niet aannemelijk dat sprake zal zijn van enig gevolg voor het aangrenzende natuurgebied Ilperveld. Verder is het plan niet in strijd met het gemeentelijke beleid met betrekking tot tweedelijns bebouwing, aldus appellant.
2.13.    Het perceel [locatie e]] ligt achter de percelen [locatie f] en [g]. Aan alle drie de percelen is de bestemming "Wonen, categorie II" toegekend. Op het perceel [e] is, in tegenstelling tot de andere percelen, niet voorzien in bouwvlakken waarop hoofdgebouwen kunnen worden opgericht. Het plan voorziet dus niet in de door appellant gewenste bouwmogelijkheid voor twee vrijstaande woningen.
Het natuurgebied Ilperveld, dat is aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) in het kader van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG, van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979) en is aangemeld als SBZ in het kader van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992), ligt direct ten oosten van voormelde percelen.
2.13.1.    In het Streekplan staat dat de rode contouren zijn weergegeven op de contourenkaart met een schaal van 1:25.000 bestaande uit vijf deelkaarten. Op de streekplankaart (functiekaart) zijn de rode contouren eveneens opgenomen. De schaal van deze kaart is 1:100.000. Vanwege de meer gedetailleerde weergave is de contourenkaart maatgevend voor de beoordeling van gemeentelijke plannen en initiatieven. Omdat het Streekplan een beleidsplan op hoofdlijnen is, heeft ook een kaart met deze schaal echter nog een vrij grofmazig karakter, aldus het Streekplan. Dit maakt de kaart volgens het Streekplan niet geschikt voor een beoordeling op het niveau van individuele woon- of bedrijfspercelen of kleinere (al dan niet agrarische) percelen. In het Streekplan is vermeld dat dit pas het geval is als de gemeenteraad in het bestemmingsplan de ligging van de rode contouren vastlegt, waarbij het bestemmingsplan een schaal heeft van ten minste 1:10.000. Dit brengt volgens het Streekplan met zich dat bij het verwerken van de contourenkaart in het bestemmingsplan de gemeenteraad enige beleidsvrijheid heeft wat betreft de nadere detaillering en precisering van de rode contour. Eerst na het onherroepelijk worden van het besluit van het college van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring van het desbetreffende bestemmingsplan heeft de rode contour rechtsgevolgen voor de burger, aldus het Streekplan.
2.14.    Uit het Streekplan volgt derhalve dat de rode contouren zoals opgenomen op de contourenkaart dienen te worden vertaald in een bestemmingsplan alvorens de rode contouren rechtsgevolgen hebben voor de burger en dat de gemeenteraad vanwege het grofmazige karakter van de contourenkaart bij het bepalen van die contour enige beleidsvrijheid toekomt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad zich in zijn algemeenheid voor de nadere detaillering en precisering van de rode contour heeft kunnen aansluiten bij de feitelijke situatie. Niet is gebleken dat de gemeenteraad wat betreft het perceel [locatie e]] is afgeweken van de feitelijke situatie, nu de contour is getrokken tussen dit perceel en het aangrenzende natuurgebied. Voorts heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd waarom de gemeenteraad in het onderhavige geval zich niet bij de feitelijke situatie heeft kunnen aansluiten. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijze waarop de gemeenteraad ter plaatse van het perceel [locatie e]] de rode contour uit het Streekplan heeft vastgelegd redelijk is.
2.14.1.    In tegenstelling tot het oorspronkelijke bouwplan van appellant, heeft het huidige plan voor het oprichten van twee vrijstaande woningen op het perceel [locatie e]] slechts betrekking op gronden die binnen de rode contour liggen. In het Streekplan is vermeld dat de rode contouren de uiterste grens aangeven van het stedelijk gebied. Hieruit volgt dat het Streekplan zich in beginsel niet verzet tegen woningbouw op de onderhavige locatie. De Streekplanuitwerking ziet voorts op de verdeling van woningen over de regio Waterland teneinde te voldoen aan de bouwopgave uit het Streekplan. Niet is gebleken dat de Streekplanuitwerking zich verzet tegen woningbouw op de onderhavige locatie. Dat het provinciale beleid zich in zoverre in beginsel niet verzet tegen verstedelijking op het onderhavige perceel betekent echter niet dat de gemeenteraad ook gehouden is om op deze locatie in bouwmogelijkheden te voorzien. Rode contouren dwingen er immers niet toe dat ook daadwerkelijk verstedelijking plaatsvindt. Anders dan appellant kennelijk meent, staat bij de rode contouren het werend karakter voorop. Buiten de rode contour is verstedelijking in beginsel uitgesloten. Hoe het gebied binnen de rode contouren zal worden ingericht, wordt echter niet op streekplanniveau vastgelegd, maar wordt op het niveau van het bestemmingsplan bepaald.
2.14.2.    In de plantoelichting staat dat het beleid van de gemeenteraad zich in beginsel verzet tegen het bouwen achter de eerstelijns bebouwing. Aan het bebouwen van achterterreinen, zogenoemde tweedelijns bebouwing, wordt volgens de plantoelichting alleen meegewerkt in uitzonderlijke situaties, wanneer sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit (bijvoorbeeld door de sloop van veel bedrijfsopstallen) en wanneer sprake is van de noodzaak van tweedelijns bebouwing in verband met de economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke verbetering.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat met zijn bouwplan sprake is van voornoemde verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De sloop van één schuur en één garage kan in casu niet worden aangemerkt als de in het beleid bedoelde 'sloop van veel bedrijfsopstallen'. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wens van appellant om achter de bestaande woningen [locaties f en g] in de tweede lijn twee woningen op te richten zich niet verdraagt met voormeld gemeentelijk beleid. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor de gemeenteraad aanleiding hadden moeten zijn van het beleid af te wijken. Met betrekking tot de stelling van appellant dat in de directe omgeving reeds veelvuldig sprake is van tweedelijns bebouwing heeft verweerder in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat dat een historisch gegroeide situatie betreft die op zichzelf onvoldoende reden is ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen verder toe te staan. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad in zoverre heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid.
De stelling van appellant, dat de bouwplannen geen gevolgen zullen hebben voor het nabij gelegen natuurgebied Ilperveld en dat deze plannen geen afbreuk doen aan bestaande doorzichten, wat daar ook van zij, laat onverlet dat de bouwplannen van appellant wat betreft de overige criteria niet in overeenstemming zijn met voormeld gemeentelijk beleid.
2.14.3.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de gemeenteraad in afwijking van het gemeentelijke beleid had moeten voorzien in de door appellant gewenste bouwmogelijkheid van twee vrijstaande woningen op het perceel [locatie e]].
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen, categorie II" ter plaatse van het perceel [locatie e]] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.15.    [appellanten sub 3] richten zich in beroep tegen de in het plan voorziene bouwmogelijkheid op het achter hun woningen gelegen perceel [locatie h] te [plaats]. Volgens hen wijkt het plan af van een eerder voor dat perceel opgesteld bouwplan. Dit is in strijd met een toezegging van de gemeenteraad. Verder zijn zij van mening dat het plan zal leiden tot aantasting van hun woon- en leefklimaat en hierdoor tot een waardevermindering van hun woningen. Voorts vrezen zij dat het monumentale dorpsgezicht wordt aangetast.
2.16.    Appellanten wonen op [locaties].
Het perceel [locatie h] ligt achter de percelen [locaties]. Aan het perceel [locatie h] is de bestemming "Wonen, Categorie IV" toegekend.
Ingevolge artikel 2.4., eerste lid en onder A., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Wonen, categorie IV" bestemd voor gestapelde woningen en meer aaneengeschakelde woningen en mag het bouwvlak volledig worden bebouwd. Voorts is de minimale en maximale dakhelling 40 respectievelijk 60 graden. Na vrijstelling op grond van het tweede lid en onder B. van dat artikel mag maximaal 50% van het gebouw worden afgeplat.
Ingevolge de aanduidingen op de plankaart is het bouwvlak ongeveer 1600 m². Verder bedragen de maximale goothoogte en de maximale nokhoogte beide 10 meter. De afstand van de woningen van appellanten tot het voorziene bouwvlak bedraagt tussen de 12,5 meter en 33 meter.
In het vorige plan was aan het perceel een bedrijfsbestemming toegekend. Op het perceel staan thans twee bedrijfsgebouwen. De afstand van het dichtstbijzijnde bedrijfsgebouw tot de woningen van appellanten bedraagt tussen de 6 meter en 22,5 meter.
2.17.    Voor zover appellanten stellen dat zij, gelet op het maximaal toegestane bouwoppervlak, de hoogte en de situering van de voorziene woningen, negatieve gevolgen zullen ondervinden in de vorm van een verlies van privacy, overweegt de Afdeling dat niet kan worden ontkend dat vanwege de bouw van de woningen verlies van privacy zal optreden. Door het voorschrijven van een minimale en maximale dakhelling en omdat, na vrijstelling, maximaal 50% van het gebouw mag worden afgeplat, is het niet mogelijk om voor de gehele bebouwing de maximale goothoogte van 10 meter aan te houden. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de maximale bouwhoogte van de woningen in de omgeving tussen de 7,5 meter en 10 meter ligt. Van een aanmerkelijke afwijking van de in de omgeving gebruikelijke bouwhoogte is derhalve geen sprake. Gelet hierop en gezien de minimale afstand van 12,5 meter van de woningen van appellanten tot de voorziene woningen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door het plan veroorzaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten beperkt is. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de thans op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing dichter bij de woningen van appellanten ligt dan de voorziene woningen. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een groot gewicht had moeten toekennen.
2.17.1.    Voorts stellen appellanten dat het plan is vastgesteld in strijd met de toezegging van de gemeenteraad dat het bestemmingsplan wat betreft het perceel [locatie h] zal worden aangepast overeenkomstig het eerdere bouwplan voor dat perceel. De gemeenteraad heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat door het opnemen in het plan van de juiste ligging van het bouwvlak, een maximale nok- en bouwhoogte van 10 meter en het voorschrijven van een minimale en maximale dakhelling van 40 respectievelijk 60 graden, in samenhang met de mogelijkheid om maximaal 50% van het gebouw plat af te dekken, is voldaan aan die toezegging. In hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aldus aan die toezegging tegemoet is gekomen. Appellanten merken terecht op dat in vergelijking met het oude bouwplan de bouwhoogte van 9,5 meter is verhoogd tot 10 meter. Nu deze verhoging slechts een halve meter bedraagt en het bovendien niet mogelijk is om voor de gehele bebouwing de maximale goothoogte van 10 meter aan te houden, ziet de Afdeling ook hierin geen aanleiding voor de conclusie dat niet aan de toezegging tegemoet is gekomen. De gemeenteraad heeft niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.17.2.    De panden [locaties] zijn aangewezen als provinciaal monument. De woning op het perceel [locatie j] is aangewezen als gemeentelijk monument. Niet is gebleken dat deze panden zich bevinden in een gebied dat is aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene woonbebouwing niet tot aantasting van een beschermd stads- of dorpsgezicht leidt. Nu de voorziene woonbebouwing vanaf de straatzijde slechts gedeeltelijk zichtbaar zal zijn omdat deze grotendeels achter de bestaande panden zal worden gerealiseerd, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bebouwing niet zodanig is dat de monumentale waarden van de panden onevenredig zullen worden aangetast.
2.17.3.    De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen, Categorie IV" voor het perceel [locatie h], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
De beroepen van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 4]
Het perceel [locatie c]
2.18.    [appellanten sub 5] stellen dat ten onrechte in het ontwerpplan niet alle in artikel 2.6. van de planvoorschriften opgenomen bepalingen over het loon- en grondverzetbedrijf op het perceel [locatie c] zijn geschrapt.
2.19.    In artikel 2.6. van de planvoorschriften, zoals opgenomen in het vastgestelde en ter goedkeuring aan verweerder aangeboden plan, wordt niet gesproken over een loon- en grondverzetbedrijf. Het perceel [locatie c] is niet in het plan opgenomen. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Het ontwerpplan speelt in zoverre verder geen rol bij de beoordeling over de aanvaardbaarheid van de in het vastgestelde plan toegekende bestemmingen en voorschriften. Gezien het vorenstaande mist het beroep op dit punt feitelijke grondslag.
Het perceel [locatie a]
2.20.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "(A(a), agrarisch bedrijf (potentieel volwaardig)" voor het perceel [locatie a]. Volgens verweerder zijn de bestemmingen niet in overeenstemming met het feitelijk gebruik dat van de gronden wordt gemaakt, nu de agrarische bedrijfsvoering op het perceel is beëindigd.
2.21.    Volgens [appellanten sub 5], die wonen op het naastgelegen perceel [locatie b], is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan hun betoog dat het bouwvlak op [locatie a] te groot is en dat ten onrechte twee gebouwen die zonder bouwvergunning zijn opgericht als zodanig zijn bestemd.
2.22.    Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WRO, dient de gemeenteraad na de onthouding van goedkeuring aan onder meer de bestemming voor het perceel [locatie a], met inachtneming van het besluit van verweerder, binnen de in dat artikel genoemde termijn een nieuwe planologische regeling voor dit perceel vast te stellen. De gemeenteraad zal derhalve de bestemming voor het perceel opnieuw in zijn totaliteit moeten bezien en daarbij onder meer moeten beoordelen hoe de bestaande bebouwing op het perceel planologisch moet worden geregeld en hoe groot het bouwvlak moet zijn. De omvang daarvan zal immers mede worden bepaald door de bestemming die aan het perceel wordt toegekend, nu bij een agrarische bestemming de omvang van het bouwvlak in zijn algemeenheid groter is dan bij een woonbestemming. Appellanten kunnen dan ook, indien zij zich niet kunnen verenigen met de door de gemeenteraad vastgestelde planherziening, in die procedure bezwaren naar voren brengen tegen de omvang van het bouwvlak. De Afdeling acht de gronden waarop de onthouding van goedkeuring is gebaseerd, niet van dien aard dat in de procedure met betrekking tot de herziening van het bestemmingsplan op grond van artikel 30 van de WRO aan de bezwaren van appellanten geen of een verminderde betekenis zou moeten worden toegekend. Verweerder heeft in dit geval in redelijkheid een inhoudelijke beoordeling van dit bezwaar van appellanten achterwege kunnen laten.
Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre ongegrond.
Het perceel aan de oostzijde van de weg, tegenover het perceel [locatie a]
2.23.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "(A(a), agrarisch bedrijf (potentieel volwaardig)" ter plaatse van het perceel aan de oostzijde van de weg, tegenover het perceel [locatie a]. Hij is van mening dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het agrarische gebruik van dit plandeel voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Met name is onvoldoende gekeken naar de gevolgen van het plan voor de intensiteit van het wegverkeer, aldus verweerder.
2.24.    [appellanten sub 5] voeren aan dat verweerder heeft miskend dat aan het plandeel ten onrechte niet de dubbelbestemming "Primair archeologisch waardevol gebied" is toegekend.
2.25.    Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van [appellanten sub 5] onder meer zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van [appellanten sub 5] daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.26.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat het plandeel niet als archeologisch waardevol moet worden aangemerkt, gelet op de archeologische rapportage die op verzoek van de gemeenteraad door RAAP Archeologisch Adviesbureau is opgesteld. Ter zitting is echter namens de gemeenteraad erkend dat het plandeel in deze rapportage wel als archeologisch waardevol is aangemerkt. Voorts heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad verklaard dat aan dit plandeel de dubbelbestemming "Primair archeologisch waardevol gebied" had moeten worden toegekend. Dit dient volgens hem alsnog te gebeuren. Gelet hierop is het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Dit heeft verweerder miskend.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat, doordat aan de motivering van de onthouding van goedkeuring niet de door appellanten aangevoerde reden ten grondslag is gelegd, het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.27.    [appellanten sub 4] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Zij zijn van mening dat voldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het agrarisch gebruik van het plandeel voor de omgeving en voldoende rekening is gehouden met het leefmilieu van omwonenden.
2.28.    Aan het plandeel is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "(A(a), agrarisch bedrijf (potentieel volwaardig)" toegekend.
Ingevolge artikel 2.13., eerste lid, onder A. en onder 2., en artikel 2.14., eerste lid, onder A. en onder 1., van de planvoorschriften is het plandeel bestemd voor de uitoefening van een (potentieel volwaardig) grondgebonden agrarisch bedrijf.
Het bouwvlak is op de plankaart strak om de bestaande schuur ingetekend.
In het vorige plan was aan het plandeel eveneens een agrarische bestemming toegekend. Het plandeel was in dat plan door een koppelteken verbonden aan het perceel [locatie a]. Deze koppeling is in het plan niet gehandhaafd omdat het plandeel inmiddels van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie a] is afgesplitst en verkocht.
[appellanten sub 4] exploiteren op het perceel [locatie k] een agrarisch bedrijf en hebben in de directe nabijheid van het onderhavige plandeel 37 hectare grond in gebruik ten behoeve van dat bedrijf. De afstand van het perceel [locatie k] tot het plandeel bedraagt ongeveer 1300 meter. Appellanten hebben het plandeel gekocht om het te gebruiken voor agrarische activiteiten. Zij willen de bestaande schuur op het plandeel vervangen door een nieuwe schuur om ter plaatse machines en materiaal te kunnen opslaan, zodat zij het aantal vervoersbewegingen van hun in de nabijheid van het plandeel gelegen gronden naar het perceel [locatie k] kunnen beperken.
2.29.    Volgens de gemeenteraad bestaan er geen ruimtelijke overwegingen om aan het plandeel geen agrarische bestemming toe te kennen. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat vanwege het gebruik dat appellanten van het plandeel maken het aantal voertuigbewegingen over de openbare weg vanwege het bedrijf van appellanten zal afnemen.
2.30.    Aan het plandeel was in het vorige plan reeds een agrarische bestemming toegekend. Het plandeel was voorts overeenkomstig die bestemming in gebruik voor agrarische doeleinden. Gelet hierop heeft de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voor de hand lag om de agrarische bestemming in het plan te handhaven. Weliswaar is het plandeel niet langer met een koppelteken verbonden aan het daartegenover gelegen perceel [locatie a], maar gelet op het feit dat het bouwvlak op het plandeel zeer beperkt is en strak om de bestaande schuur is ingetekend, heeft de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrees voor de vestiging van een zelfstandig agrarisch bedrijf op het plandeel niet gegrond is. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat appellanten het plandeel gebruiken voor de opslag van machines en materiaal. Aldus is niet gebleken dat het agrarische gebruik van het plandeel wijzigt ten opzichte van het gebruik van het plandeel onder het vorige plan. Voorts is aannemelijk dat met het gebruik van het plandeel door appellanten het aantal vervoersbewegingen op de openbare weg zal verminderen, nu de schuur op het onderhavige plandeel kan worden gebruikt ten behoeve van de omliggende agrarische gronden, in plaats van de op een afstand van 1300 meter gelegen huiskavel. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom een agrarische bestemming voor dit plandeel niet passend is en in het bijzonder waarom onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het agrarische gebruik van het plandeel voor het woon- en leefklimaat van omwonenden.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel, niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat, gelet op hetgeen is overwogen onder overweging 2.26., de gemeenteraad gehouden is om voor het plandeel een regeling te treffen die recht doet aan de bekende dan wel te verwachten aanwezige archeologische waarden.
2.30.1.    Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre en het beroep van [appellanten sub 4] is geheel gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "(A(a), agrarisch bedrijf (potentieel volwaardig)" ter plaatse van het perceel aan de oostzijde van de weg, tegenover het perceel [locatie a], wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Uit hetgeen is overwogen onder 2.26. volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.31.    [appellant sub 6] heeft ter zitting zijn beroepsgrond, dat ten onrechte niet is bezien of na aanwending van de wijzigingsbevoegdheid aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 kan worden voldaan, ingetrokken.
2.31.1.    Appellant stelt onder meer dat verweerder ten onrechte de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3.4., tweede lid en onder B., van de planvoorschriften heeft goedgekeurd. Hiermee wordt volgens hem in strijd met het rijks- en provinciale beleid de mogelijkheid geboden voor de bouw van 40 woningen op de agrarische gronden rond de Gebrand Katstraat die zijn aangemerkt als wijzigingsgebied 2. Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte zijn oordeel over de aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op deze locatie doorgeschoven naar het moment waarop gebruik gemaakt zal worden van de wijzigingsbevoegdheid.
2.32.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in navolging van de gemeenteraad onder meer op het standpunt gesteld dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid dient te worden bezien of de bestemmingswijziging in overeenstemming is met het dan geldende provinciale en rijksbeleid.
2.33.    Op de plankaart zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" ten oosten en ten zuiden van de Gerbrand Katstraat voorzien van de aanduiding "wijzigingsgebied 2" (hierna: het Wijzigingsgebied 2).
Ingevolge artikel 3.4., tweede lid, aanhef en onder B., van de planvoorschriften kan de gemeenteraad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, het bestemmingsplan, voor zover het betreft het Wijzigingsgebied 2, wijzigen ten behoeve van een woningbouwlocatie en de daarin voorkomende bestemming wijzigen in de bestemmingen "Wonen, categorie I t/m III", "Verkeer" en "Groen", onder de voorwaarden, voor zover thans van belang, dat een dergelijke wijziging past binnen het dan geldende provinciale en regionale beleid, en dat niet meer dan 40 woningen worden gebouwd.
Volgens de plantoelichting heeft het Wijzigingsgebied 2 een oppervlak van 1,6 hectare. Het gebied grenst aan het bestaande dorpscentrum van Purmerland, ligt buiten de rode contour van het Streekplan en maakt deel uit van de locaties die in het kader van de woningbouwopgave uit het Streekplan nader worden onderzocht. Voorts staat in de toelichting dat de woninguitbreiding in Purmerland volgens de rode streekplancontour mogelijk is op een perceel ten noorden van de locatie die in het bestemmingsplan is beoogd. Dit perceel steekt echter veel verder het buitengebied in dan het Wijzigingsgebied 2 en is 0,3 hectare groter. Bovendien zorgt het Wijzigingsgebied 2 voor een goede afronding van het dorp, aldus de plantoelichting.
2.34.    De Afdeling stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling van een wijzigingsplan allereerst dient te bezien of aan de wijzigingsvoorwaarden zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid is voldaan. Daarnaast dient hij na te gaan of gelet op alle daarbij betrokken belangen wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is. Indien sedert de goedkeuring van het geldende bestemmingsplan relevante planologische inzichten wijziging hebben ondergaan, kan tevens verdergaande toetsing aan deze nieuwe inzichten geboden zijn. Verweerder dient derhalve bij zijn beoordeling van een wijzigingsplan rekening te houden met het dan geldende rijks- en provinciale beleid. Gelet hierop slaagt het betoog van appellant, dat artikel 3.4., tweede lid, aanhef en onder B., van de planvoorschriften ten onrechte in de wijzigingsvoorwaarde voorziet dat een bestemmingswijziging moet passen binnen het dan geldende provinciale en regionale beleid, niet.
2.34.1.    Het vorenstaande laat echter onverlet dat verweerder reeds bij de goedkeuring van een in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid dient te bezien in hoeverre hetgeen de wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en of de bestemming te verwezenlijken is. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 15 mei 2000, nr. E01.99.0113/1 (Gst. 2001, 7133, 8), mag immers na goedkeuring van een wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd.
Dit betekent dat verweerder reeds bij de beoordeling van het voorliggende plan moet onderzoeken of het realiseren van 40 woningen in het Wijzigingsgebied 2 past binnen het rijksbeleid en het provinciale beleid. Dit heeft verweerder miskend door zich op het standpunt te stellen dat pas na aanwending van de wijzigingsbevoegdheid in het kader van de goedkeuring van het wijzigingsplan zal worden bezien of het plan in overeenstemming is met het dan geldende provinciale en rijksbeleid. Verweerder is derhalve ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van appellant dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd met het Streekplan buiten de rode streekplancontour woningbouw mogelijk maakt, dat woningbouw in het Wijzigingsgebied 2 afbreuk doet aan het karakter van het boerenlandschap en dat de wijzigingsbevoegdheid derhalve niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Streekplanuitwerking en dat de wijzigingsbevoegdheid niet past in het rijksbeleid voor Nationale Landschappen noch in het Rijksbufferzonebeleid.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "wijzigingsgebied 2" en aan artikel 3.4., tweede lid, aanhef en onder B., van de planvoorschriften. Hetgeen appellant overigens met betrekking tot deze planonderdelen heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
Proceskosten
2.35.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1], [appellanten sub 4] en [appellant sub 6] te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien [appellanten sub 5] niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I.    verklaart het beroep van [appellanten sub 5] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de aanduiding "rode contour" voor de percelen [locaties];
II.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 4] en [appellant sub 6] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 5] gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 mei 2006, kenmerk 06-23222,
a. voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "(A(a), agrarisch bedrijf (potentieel volwaardig)" ter plaatse van het perceel aan de oostzijde van de weg, tegenover het perceel [locatie a];
b. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen, categorie I" met de nadere aanduiding "voormalig agrarische bedrijfswoning (vab)" ter plaatse van het perceel [locatie d];
b. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de aanduiding "wijzigingsgebied 2" voor de gronden ten oosten en ten zuiden van de Gerbrand Katstraat;
c. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3.4., tweede lid, aanhef en onder B., van de planvoorschriften;
IV.    onthoudt goedkeuring aan het onder III.a. genoemde plandeel;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het betreft het onder IV genoemde plandeel;
VI.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 5] voor het overige ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1334,36 (dertienhonderdvierendertig euro en zesendertig cent); dit bedrag dient door de provincie Noord-Holland onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald:
a. aan [appellanten sub 1] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. aan [appellanten sub 4] € 347,03 (zegge: driehonderdzevenenveertig euro en drie cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. aan [appellant sub 6] € 665,33 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 1], € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 4], € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 5] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellant sub 6] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Van Dorst
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
357-432.