ECLI:NL:RVS:2007:BB9967

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704315/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot actualisering vergunning gritfabriek op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 december 2007 uitspraak gedaan over een beroep dat was ingesteld door een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen. Dit besluit, genomen op 9 mei 2007, betrof de actualisering van de voorschriften van een eerder verleende vergunning voor een gritfabriek, op basis van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. De appellante heeft haar beroep ingediend op 21 juni 2007, met aanvullende gronden op 6 augustus 2007. Tijdens de zitting op 2 november 2007 zijn zowel de appellante als de verweerder vertegenwoordigd door hun advocaten en ambtenaren verschenen.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellante gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de uitstoot van rookgassen, maar deze gronden zijn buiten beschouwing gelaten omdat ze pas ter zitting zijn ingediend. De Afdeling heeft verder overwogen dat de verweerder bij de actualisering van de vergunning een zekere beoordelingsvrijheid toekomt en dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet voldoende kunnen worden beperkt.

De appellante heeft ook betoogd dat de vergunninghoudster niet voldoet aan de beste beschikbare technieken en dat er onvoldoende maatregelen zijn genomen om het energieverbruik te reduceren. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. De Afdeling heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van milieuaspecten bij het verlenen van vergunningen en de rol van de bestuursrechter in dit proces.

Uitspraak

200704315/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de bij besluit van 22 juli 1988 verleende vergunning voor een gritfabriek op het perceel [locatie] te [plaats] geactualiseerd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2007.
Bij brief van 29 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, en W.H.M. de Smet, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer en ing. D.J. Kuiken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en A. Rotteveel.
2.    Overwegingen
2.1.    Eerst ter zitting heeft appellante gronden aangevoerd met betrekking tot de uitstoot van rookgassen. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2.    Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel zijn onder andere de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4.    Appellante stelt dat de tekening van de inrichting met de daarop vermelde gegevens in strijd met artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) niet is geactualiseerd.
2.4.1.    De Afdeling stelt vast dat artikel 5.1 van het Ivb slechts van toepassing is ingeval een vergunning op grond van de artikelen 8.1 of 8.4 van de Wet milieubeheer wordt aangevraagd of ingeval een melding wordt gedaan als bedoeld in de artikelen 8.19 en 8.20, beide tweede lid, van de Wet milieubeheer. Nu het besluit op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer is genomen, is artikel 5.1 van het Ivb derhalve niet van toepassing. Niet gebleken is dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende kennis had van de relevante gegevens over de bedrijfsvoering.
2.5.    Appellante stelt dat de installatie van vergunninghoudster een hoog energieverbruik kent en niet voldoet aan de beste beschikbare technieken (hierna: bbt). De in de vergunningvoorschriften opgenomen verplichting tot het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek naar energiebesparing acht appellante onvoldoende. Voorts stelt appellante dat de registraties van het energieverbruik gekoppeld hadden moeten worden aan de productie.
2.5.1.    De aan de vergunning verbonden voorschriften 7.4 tot en met 7.8 houden voor vergunninghoudster een onderzoeksplicht in naar de mogelijkheden van reductie van het energieverbruik van de oven en de droogtrommel. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt een bedrijfsenergieplan opgesteld, waarin onder andere de te treffen maatregelen, de termijn waarbinnen deze worden uitgevoerd en de jaarlijks te verwachten reducties worden opgenomen.
Aangezien het hier geen aanvraag betreft waarvoor vergunninghoudster gegevens omtrent het energieverbruik in de inrichting dient te overleggen en het vooralsnog onzeker is of het energieverbruik in de inrichting kan worden gereduceerd, heeft verweerder het voorschrijven van een haalbaarheidsonderzoek naar energiebesparing en een naar aanleiding daarvan op te stellen bedrijfsenergieplan toereikend kunnen achten. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een koppeling van het energieverbruik aan de productie in dit geval niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.6.    Appellante betwijfelt of de gestelde geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. Er zijn geen berekeningen overgelegd van de geluidbelasting en voorts ontbreekt een onafhankelijk meetrapport, aldus appellante.
2.6.1.    De Afdeling stelt vast dat de Milieuadviesdienst te Leeuwarden in onafhankelijkheid van verweerder onderzoek heeft verricht naar de geluidbelasting vanwege de inrichting. Uit het onderzoek volgt dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, kunnen worden nageleefd. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de deugdelijkheid van dit onderzoek en aan de juistheid van de eraan verbonden conclusie te twijfelen.
2.7.    Appellante stelt dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte een controlevoorschrift ontbreekt met betrekking tot de lozing van het bedrijfsafvalwater.
2.7.1.    In hoofdstuk 4 van de vergunningvoorschriften zijn voorwaarden gesteld aan de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater en aan het gehele afvoersysteem. Appellante heeft de stelling van verweerder dat binnen de inrichting geen stoffen op de riolering worden geloosd waarvoor een lozingseis behoeft te worden gesteld niet met redenen omkleed weerlegd. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in hoofdstuk 4 opgenomen vergunningvoorschriften een toereikend beschermingsniveau bieden.
2.8.    Appellante stelt dat in de voorschriften een calamiteitenplan en een nulmeting voor de bodem had moeten zijn voorgeschreven.
2.8.1.    De grond van appellante over het ontbreken van een calamiteitenplan mist gezien voorschrift 5.5, waarin een stappenplan is omschreven dat gevolgd moet worden in geval van een eventuele calamiteit,  feitelijke grondslag.
De stelling van verweerder dat in de inrichting geen milieugevaarlijke of bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of gebezigd en dat het tanken buiten de inrichting plaatsvindt, is door appellante niet door het aanvoeren van enig concreet aanknopingspunt bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het eisen van een nulsituatie-onderzoek in dit geval niet noodzakelijk is.
2.9.    Appellante betwijfelt of de in voorschrift 11.2 voorgeschreven grenswaarde voor stof van 5 mg/m3 naleefbaar is gezien de in de inrichting aanwezige stoffilterinstallatie en betoogt dat de uitstoot van stof continue dient te worden gemeten.
2.9.1.    Ingevolge voorschrift 11.3 dient informatie over de stoffilterinstallaties aanwezig te zijn waaruit blijkt dat deze juist zijn gedimensioneerd en onder heersende procesomstandigheden de emissie-eis uit de NeR (5 mg/m3) kunnen realiseren. Bij de informatie moet een onderhoudsschema aanwezig zijn en informatie waaruit blijkt op welke wijze de overvulsignalering werkt. Deze informatie moet worden bijgehouden in de in voorschrift 1.10 bedoelde milieuregistratie. Onderhoud dient te worden uitgevoerd en in het logboek te worden genoteerd.
Ter zitting is aannemelijk geworden dat de stoffilterinstallatie van vergunninghoudster kan voldoen aan de emissienorm uit de NeR van 5 mg/m3, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift 11.2 naleefbaar is.
Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 11.3 toereikend is en dat het niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu om een continue meting van de stofuitstoot voor te schrijven.
2.10.    Volgens appellante zijn de voorschriften in het bestreden besluit omtrent de opslag van stof, zand en kalk niet toereikend.
2.10.1.    In hoofdstuk 12 van de vergunningvoorschriften zijn bepalingen opgenomen over de opslag van schelpen, verstuivende stoffen en fijnkorrelig materiaal waaronder de stoffen kalk en zand vallen. Voor verschillende materialen is het gebruik van speciaal daartoe bestemde opslagplaatsen voorgeschreven. Voorts zijn maatregelen voorgeschreven ter voorkoming van stofhinder tengevolge van transport. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen reden om aan te nemen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in hoofdstuk 12 opgenomen voorschriften ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder toereikend zijn.
2.11.    Appellante stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen bedrijfsmilieuplan heeft voorgeschreven.
2.11.1.    Appellante heeft niet onderbouwd waarom vergunninghoudster een bedrijfsmilieuplan zou moeten overleggen. Het bezwaar faalt reeds hierom.
2.12.    Het beroep is ongegrond.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll     w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
255-495.