200703186/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3804 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 maart 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
Bij besluit van 9 november 2005 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) de aanvraag van [wederpartij] voor een vooraanduiding voor het tankstation aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar met verbetering en aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2007, verzonden op 26 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 2006 vernietigd, en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 4 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2007 heeft [wederpartij] een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.L.N. Sugiharto-Ong en ing. P. van den Heuvel, beiden ambtenaar in dienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [vennoot], en mr. S. Luyt, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden verkeerstekens en onderborden, die niet worden geplaatst of verwijderd krachtens een verkeersbesluit, geplaatst of verwijderd door de zorg van het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, door de zorg van de eigenaar van de weg.
2.1.1. De minister heeft het beleid inzake bewegwijzering neergelegd in de Richtlijn bewegwijzering (hierna: de richtlijn) vastgesteld op 29 juni 2005 (Stcrt. 2005, nr. 133). Volgens paragraaf 2.3.7 van de richtlijn zijn onder andere tankstations voorzieningen die eventueel aangeduid kunnen worden. In die paragraaf is voorts vermeld dat op gebiedsontsluitingswegen binnen de bebouwde kom, indien gewenst uit het oogpunt van de verkeersveiligheid, naar de inrit van een voorziening kan worden verwezen.
2.2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in redelijkheid de aanvraag om vooraanduiding van het benzinestation van [wederpartij] heeft kunnen afwijzen. In dit verband wijst hij op het in de richtlijn neergelegde beleid en op de verkeersongevallengegevens van de politie met betrekking tot het wegvak waarlangs het benzinestation is gelegen.
2.2.1. Volgens paragraaf 2.3.7 van de richtlijn kan binnen de bebouwde kom op gebiedsontsluitingswegen naar de inrit van een voorziening worden verwezen, indien dit vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid wenselijk is. Gelet op de bewoordingen van deze bepaling heeft de minister ruimte om het beleid nader in te vullen. Door deze ruimte aldus in te vullen dat slechts wordt overgegaan tot vooraanduiding op voormelde wegen binnen de bebouwde kom indien sprake is van een verkeersonveilige situatie, heeft de minister niet op onredelijke wijze aan deze bepaling invulling gegeven. In dit verband heeft de minister ter zitting verklaard dat een dergelijke uitleg van het beleid mede strekt tot het voorkomen van een wildgroei aan verkeersborden.
2.2.2. Niet in geschil is dat het benzinestation zich langs een gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom bevindt. De minister betoogt terecht dat niet is gebleken dat de verkeersveiligheid ter plaatse zodanig in het geding is dat overeenkomstig voormelde gedragslijn tot vooraanduiding van het benzinestation zou moeten worden overgegaan. Uit de verkeersongevallengegevens van de politie valt niet af te leiden dat de ongevallen die op het betreffende wegvlak hebben plaatsgevonden ook daadwerkelijk het gevolg zijn van het ontbreken van de vooraanduiding van het benzinestation. Voorts heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zichtbaarheid van het benzinestation niet dusdanig slecht is dat deze, in combinatie met de ter plaatse geldende maximumsnelheid, een verkeersonveilige situatie oplevert zodat tot vooraanduiding van het benzinestation zou moeten worden overgegaan. De omstandigheid dat het benzinestation het enige is langs de N44 en ter plaatse geen sprake is van een wildgroei aan wegwijzers en verkeersborden leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evenmin tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het afwijzen van het verzoek om vooraanduiding heeft kunnen overgaan. Met de restrictieve algemene gedragslijn bij de toepassing van de Richtlijn beoogt de minister mede zodanige wildgroei te voorkomen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde gronden beoordelen.
2.4. [wederpartij] heeft aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu ten behoeve van Duinrell en het restaurant/motel "de Bijhorst" (hierna: de Bijhorst) wel vooraanduidingen langs de N44 zijn aangebracht.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Nu Duinrell naast een logiesaccommodatie tevens kan worden aangemerkt als een dagrecreatief object waarop, volgens de richtlijn, niet hetzelfde aanduidingbeleid van toepassing is, is van gelijke gevallen geen sprake.
De Bijhorst is gelegen aan een weggedeelte waarop, anders dan het weggedeelte waarlangs het benzinestation van [wederpartij] is gelegen, een maximumsnelheid geldt van 70 kilometer per uur. Derhalve is ook hier geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat een eventuele vooraanduiding voor het benzinestation langs een weggedeelte zou komen te staan waar eveneens een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur geldt doet aan dit oordeel niet af, nu dit niet de maatstaf is.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen komen tot de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] om vooraanduiding van haar benzinestation. Gelet hierop zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 maart 2007 in zaak nr. 06/3804;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 17 maart 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007