200703303/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Stadskanaal het bestemmingsplan "Stadskanaal Kern" (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, kenmerk 2005/11.853/45/A.7, RP, goedkeuring onthouden aan het plan.
Bij uitspraak van 21 februari 2006, zaak no. 200510085/3 heeft de Afdeling het besluit van 8 november 2005 vernietigd.
Bij besluit van 17 april 2007, kenmerk 2006-04991/16/A.7, RP, heeft verweerder wederom beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 9 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, beroep ingesteld.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1], alsmede van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2007, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door J. Boezerooij, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door drs. A. Draisma, en verweerder, vertegenwoordigd door C.A.W. Bouwense, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Stadskanaal, vertegenwoordigd door P. Arkema, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Dienstverlening" voor het perceel aan de [locatie]. Volgens hen heeft dit plandeel ten onrechte niet de bestemming "Detailhandel" behouden. Zij stellen dat de wijziging van bestemming een waardedaling met zich meebrengt van het op het perceel gelegen pand. Het pand is vanouds bestemd en geschikt geweest als winkel en is in het verleden ook als zodanig gebruikt.
2.2.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de wijziging van de bestemming van het perceel past binnen de detailhandelstructuurvisie van de gemeente, waarbij, kort gezegd, de detailhandel met name in het centrum van Stadskanaal dient plaats te vinden en dat winkelontwikkeling buiten het centrumgebied ongewenst is, aangezien de marktruimte voor toevoeging van functies nagenoeg ontbreekt. Deze visie past binnen het provinciaal beleid waarbij winkelconcentraties in binnensteden en winkelcentra behouden en versterkt dienen te worden.
2.2.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder er vanuit een goede ruimtelijke ordening niet mee heeft kunnen instemmen dat het toekennen van de bestemming detailhandel op de buiten het centrumgebied gelegen gronden bij het plan in beginsel is beperkt tot de panden waarin al daadwerkelijk detailhandel werd uitgeoefend. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat verweerder het belang om detailhandel niet buiten het centrumgebied te laten plaatsvinden niet zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellanten sub 1] bij het behoud van de bestemming "Detailhandel" voor hun perceel. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend, en voorts dat het perceel niet voor detailhandel wordt gebruikt terwijl evenmin sprake was van concrete plannen om dat alsnog te doen. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de door [appellanten sub 1] gestelde mogelijke waardevermindering door de wijziging van de bestemming zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.3. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen "Agrarische cultuurgrond" en "Sportdoeleinden" voor zover het zijn percelen nrs. […] betreft. Hij betoogt dat het plan niet voorziet in een nieuwe treinverbinding. Er is slechts sprake van een museumlijn, waarvoor geen verplichte geluids- of onderzoekszone geldt. Zou dit anders zijn, dan zou een dergelijke zone ook op de plankaart moeten worden aangegeven. Nu hiervan geen sprake is, is er naar de mening van [appellant sub 2] geen beletsel een woonbestemming voor zijn percelen op te nemen, zoals ook voorheen voor de percelen […] het geval was. Bovendien is ten aanzien van zijn percelen in de periode van juni 2001 tot november 2006 een voorkeursrecht van kracht geweest, waarbij gedacht werd aan de bestemmingen wonen, werken, infrastructurele en recreatieve voorzieningen. Voorts stelt hij dat verweerder onvoldoende is ingegaan op zijn in de bedenkingenfase aangevoerde grond dat bebouwing van het plandeel in overeenstemming is met het Provinciaal Omgevingsplan. Ten slotte stelt hij dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst op drie woningen die zijn gebouwd aan de [locaties] en die naar zijn stellen op 6,5 meter van de spoorlijn liggen.
2.3.1. Verweerder acht dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening, noch in strijd met het recht. Hij stelt dat woningbouw direct langs het spoor niet gewenst is, gelet op milieuaspecten en het belang om de mogelijkheid open te houden om in de toekomst de spoorlijn intensiever te kunnen gebruiken.
2.3.2. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad nader uiteengezet dat destijds in het kader van mogelijke woningbouw in de gemeente uit voorzorg op een zeer groot gebied een voorkeursrecht is gevestigd. Bij de nadere uitwerking van de plannen tot nieuwe woningbouw is de voorkeur voor woningbouw op een andere locatie komen te liggen; de percelen van [appellant sub 2] acht de raad voor woningbouw niet geschikt.
Voorts is van de zijde van de gemeenteraad gesteld dat de situatie rond de drie door [appellant sub 2] genoemde woningen niet vergelijkbaar is met de percelen van [appellant sub 2]. Deze woningbouw is al veel eerder tot stand gekomen, nog voor er sprake was van zonering rond de spoorlijn. Weliswaar zijn de drie woningen thans nog positief bestemd, maar de amovering van die woningen is in verband met de ontsluiting van de Drentse Horn voorzien binnen de planperiode, hetgeen ertoe heeft geleid dat een wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van die percelen in het plan is opgenomen.
2.3.3. [appellant sub 2] is eigenaar van de percelen nrs. […]. Aan het perceel nr. […] is in het plan de bestemming "Sportdoeleinden" toegekend. De percelen nrs. [..] hebben de bestemming "Agrarische cultuurgrond". De percelen liggen langs de museumspoorlijn "Veendam - Stadskanaal - Musselkanaal". Blijkens de toelichting op het plan rijdt er op dit traject een historische stoomtrein volgens een vast dienstschema vanaf de paasdagen tot eind oktober en daarbuiten sporadisch op een enkele feestdag. Voorts wordt in de toelichting op het plan vermeld dat mede in verband met een mogelijke hervatting van het personenvervoer over het traject tussen Groningen en Veendam, het doortrekken van de spoorverbinding van Groningen via Stadskanaal en Musselkanaal naar Emmen een belangrijk aandachtspunt is in het regionale en gemeentelijke beleid. Ten aanzien van de percelen […] bestond voorheen de mogelijkheid tot bebouwing: voor perceel […] bestond geen bestemmingsplan en perceel […] was bestemd voor bijzondere bebouwing.
2.3.4. Ingevolge de bijlage bij het Besluit wijziging zonekaart als bedoeld in artikel 106a van de Wet geluidhinder (oud) en artikel 3, eerste lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen (oud), is de zonebreedte behorende bij de onderliggende spoorlijn vastgesteld op honderd meter. Anders dan [appellant sub 2] meent, bestond geen verplichting deze zonering op de plankaart op te nemen. De percelen van [appellant sub 2] liggen binnen deze zone. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een woonbestemming op deze percelen met het oog op de door de raad gewenste ontwikkeling van de spoorlijn in beginsel niet gewenst is. De omstandigheid dat er in de periode van juni 2001 tot november 2006 een voorkeursrecht van kracht was op de gronden van [appellant sub 2] doet hier, gezien de hiervoor van de zijde van de gemeenteraad gegeven uitleg, niet aan af.
Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het belang om de gronden aan weerszijden van de spoorlijn vrij houden van bebouwing in redelijkheid niet zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] bij behoud van de bebouwingsmogelijkheden. Daarbij is meegewogen dat een bestemmingsplan geen blijvende rechten schept, het voorheen geldende (planologische) toetsingskader zeer lang geleden tot stand was gekomen en geen sprake was van concrete plannen van [appellant sub 2] tot bebouwing van zijn percelen.
Evenmin is de Afdeling gebleken dat het niet aanwijzen van de percelen voor woningbouw zich niet verdraagt met het provinciaal omgevingsplan.
Gezien de ter zitting door de raad gegeven toelichting ten aanzien van de drie door [appellant sub 2] genoemde woningen is de Afdeling, met name gelet op de bouw daarvan vóór de zonering, ten slotte van oordeel dat geen sprake is van een met de percelen van [appellant sub 2] op een lijn te stellen situatie.
2.4. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn mitsdien ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007