ECLI:NL:RVS:2007:BC0516
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- M. Oosting
- H. Borstlap
- G.N. Roes
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot handhaving van de Kernenergiewet door Stichting Greenpeace Nederland tegen Railion Nederland N.V. en Transnubel N.V.
Op 23 februari 2006 heeft de stichting Stichting Greenpeace Nederland (hierna: Greenpeace) een verzoek ingediend om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen tegen de naamloze vennootschappen Railion Nederland N.V. en Transnubel N.V. Dit verzoek was gebaseerd op het zich zonder vergunning ontdoen van splijtstoffen in Frankrijk. De staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft het verzoek op 22 maart 2006 afgewezen, waarna Greenpeace bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 23 januari 2007 door de staatssecretaris ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de Raad van State op 5 maart 2007.
De zaak werd op 19 november 2007 ter zitting behandeld. Greenpeace werd vertegenwoordigd door mr. B. Kloostra, dr. R. Teule en mr. M. Baretta, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts en drs. B. van der Werf. Ook de betrokken vennootschappen, EPZ, Transnubel en Railion, waren aanwezig, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, C. Verwijs en J.L. Wieman.
De Raad van State overwoog dat het verzoek van Greenpeace betrekking had op het ontdoen van gebruikte splijtstoffen, afkomstig van de kerncentrale van EPZ in Borssele, bij de opwerkingsfabriek van AREVA NC in La Hague, Frankrijk. De vergunningen voor het vervoer van deze splijtstoffen waren verleend, maar er waren sinds december 2005 geen transporten meer uitgevoerd. Greenpeace stelde dat een wetswijziging in Frankrijk het transport van splijtstoffen verbood, en dat er geen intergouvernementeel akkoord tussen Nederland en Frankrijk was bereikt om het transport te hervatten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat Greenpeace geen belang meer had bij het beroep, omdat het niet waarschijnlijk was dat de vergunningen voor het transport nog gebruikt konden worden. Het beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 19 december 2007.