ECLI:NL:RVS:2007:BC1404

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707783/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake milieuvergunning voor verandering van inrichting in Aalten

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalten, dat op 24 september 2007 een verklaring heeft afgegeven voor de verandering van de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] in Aalten. Dit besluit is genomen op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, dat betrekking heeft op veranderingen van de inrichting die geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengen dan de eerder verleende vergunning.

Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt en op 6 november 2007 verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 november 2007 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting hebben [verzoekers] hun bezwaren toegelicht, waarbij zij stelden dat de melding van de verandering door het college ten onrechte is geaccepteerd. Zij voerden aan dat akoestische onderzoeken aantonen dat de veranderingen niet voldoen aan de geldende geluidgrenswaarden en dat er onaanvaardbare lichthinder zal optreden.

De voorzitter heeft de argumenten van [verzoekers] beoordeeld en vastgesteld dat uit het akoestisch onderzoek niet is gebleken dat de activiteiten in de inrichting laagfrequent geluid of impulsgeluid veroorzaken. Ook is niet aangetoond dat de geluidgrenswaarden worden overschreden. De voorzitter concludeert dat er onvoldoende aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, zowel ten aanzien van de geluidsoverlast als de gestelde lichthinder.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 december 2007.

Uitspraak

200707783/1.
Datum uitspraak: 17 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te Aalten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven voor de verandering van de inrichting, gedreven door [vergunninghoudster], aan de [locatie] in Aalten.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2007, waar [een van de verzoekers], bijgestaan door B. Stoltenborg, en het college, vertegenwoordigd door W.G. ten Voorde, wethouder van de gemeente, en H.G. Eskes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Amsterdam, ing. H.W. Tideman, W.J.L. Heldens en J.A.M. Derksen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De gemelde verandering heeft betrekking op het uitbreiden van de werktijden in die zin dat ook in de avond- en nachtperiode graszaden worden gecoat.
2.2. [vergunninghoudster] en het college hebben ter zitting gesteld dat [verzoekers] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de melding geen merkbaar gevolg voor hen heeft.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar maken tegen dit besluit en vervolgens beroep instellen.
Nu de woningen van [verzoekers] zich in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting bevinden is het aannemelijk dat zij milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen ondervinden. Derhalve zijn [verzoekers] belanghebbenden bij het bestreden besluit. Er bestaat in zoverre geen aanleiding voor afwijzing van het verzoek.
2.3. [verzoekers] betogen dat het college de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Hiertoe voeren zij aan dat uit akoestische onderzoeken blijkt dat [vergunninghoudster] door de gemelde verandering niet kan voldoen aan de geluidgrenswaarden zoals die zijn opgenomen in de geldende vergunning. Volgens hen is het op 27 augustus 2007 uitgebrachte rapport van het akoestisch onderzoek dat in opdracht van [vergunninghoudster] is verricht door akoestisch buro Tideman (hierna: het akoestisch rapport) ondeugdelijk. In het akoestisch rapport is namelijk ten onrechte geen rekening gehouden met het laagfrequent geluid en het impulsgeluid dat door de activiteiten in de inrichting wordt veroorzaakt, aldus [verzoekers]. Daarnaast betogen zij dat de verandering van de inrichting onaanvaardbare lichthinder tot gevolg heeft.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.3.2. De voorzitter stelt vast dat uit akoestisch onderzoek niet is gebleken dat de activiteiten in de inrichting laagfrequent geluid veroorzaken. Evenmin is uit akoestisch onderzoek gebleken dat de activiteiten in de inrichting impulsgeluid veroorzaken, althans niet aannemelijk is dat dit impulsgeluid duidelijk hoorbaar is bij de woningen van [verzoekers]. Ook overigens hebben [verzoekers] niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport ondeugdelijk is. Hierbij neemt de voorzitter tevens in aanmerking dat op 31 oktober 2007 door B. Stoltenborg in opdracht van [verzoekers] slechts een indicatieve geluidmeting is uitgevoerd, die slechts een geringe overschrijding van de geldende geluidgrenswaarde laat zien. Bovendien wordt de aan deze geluidmeting ten grondslag liggende meetmethode door het college en [vergunninghoudster] bestreden.
Gelet op het feit dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting ook na uitbreiding van de werktijden voldoet aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden, is de voorzitter van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om in zoverre een voorlopige voorziening treffen.
Ten aanzien van de gestelde lichthinder overweegt de voorzitter dat [verzoekers] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door de verandering van de inrichting de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 van de geldende vergunning worden overtreden. Ook in zoverre bestaat onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. De voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2007
373-493.