ECLI:NL:RVS:2007:BC1408

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707751/2 en 200707761/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunningen voor kalvergierbewerkings-installaties van Stichting Mestverwerking Gelderland

Op 21 december 2007 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (SMG) en het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen besluiten van 13 september 2007, waarbij vergunningen voor de kalvergierbewerkings-installaties te Stroe en Ede zijn gewijzigd. SMG heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat de wijziging van de vergunningen hen zou kunnen schaden.

De voorzitter heeft de zitting op 10 december 2007 behandeld, waarbij SMG werd vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekenmeijer en ir. H. van Veen, en het college door ing. B. Baan en mr. P. van Eck. De voorzitter overwoog dat de wijziging van de vergunningen voortkwam uit eerdere uitspraken van de Afdeling, waarin bepaalde voorschriften waren vernietigd. SMG betoogde dat de motivering van het college onjuist was en dat alternatieve afzetmogelijkheden voor kalvergier goedkoper waren. De voorzitter concludeerde dat de vraag of het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de kosten voor de toevoeging van een koolstofbron doorberekend konden worden aan de afzetters, pas in de hoofdzaak kon worden beantwoord.

Gelet op de aanzienlijke investeringen die SMG moest doen voor de benodigde doseerinstallaties en de onzekerheid over de vergunningen, besloot de voorzitter om de besluiten van het college te schorsen. Dit werd gedaan om de belangen van SMG te beschermen totdat er meer duidelijkheid was over de hoofdzaak. De voorzitter gelastte ook dat het Waterschap Vallei & Eem het griffierecht aan SMG vergoedde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij vergunningverlening en de noodzaak om de belangen van betrokken partijen in overweging te nemen.

Uitspraak

200707751/2 en 200707761/2.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland, gevestigd te Arnhem,
verzoekster,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 13 september 2007 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem (hierna: het college) vergunningen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gewijzigd, die zijn verleend aan de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) voor de kalvergierbewerkings-installatie (hierna: kgbi) te Stroe (gemeente Barneveld) en de kgbi te Ede.
Tegen deze besluiten heeft SMG bij brieven van 6 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brieven van 6 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft SMG de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaken ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar SMG, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekenmeijer en ir. H. van Veen, en het college, vertegenwoordigd door ing. B. Baan en mr. P. van Eck, ambtenaren in dienst van het Waterschap Vallei & Eem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ten behoeve van de kgbi Stroe is vergund het lozen van afvalwater via een persleiding in eerste instantie op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Harderwijk en later op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede en ten behoeve van de kgbi Ede het lozen van afvalwater via een persleiding op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede.
De wijziging van de vergunningen is een gevolg van de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2007, zaaknummers 200606166/1 (Stroe) en 200606165/1 (Ede). Daarbij zijn de besluiten tot vergunningverlening ten dele vernietigd en voor het overige in stand gelaten, en is het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraken nieuwe besluiten te nemen.
Voor zover hier van belang had de vernietiging betrekking op de voorschriften 2.3 van de vergunningen voor zover hierin is bepaald dat in het afvalwater dat SMG loost de maximale concentratie N-totaal niet meer mag bedragen dan 300 mg/l en de gemiddelde concentratie N-totaal niet meer dan 150 mg/l, zoals weergegeven in tabel 3. Niet in geschil is dat voor naleving van dit voorschrift toevoeging van een koolstofbron aan het water nodig is. Volgens het college is dit aan te merken als beste beschikbare techniek.
De Afdeling heeft de vergunningen wat de voorschriften 2.3 betreft vernietigd omdat haar niet was gebleken dat het college bij de voorbereiding van de besluiten bij de beoordeling van de vraag of het toevoegen van een koolstofbron in het licht van het bepaalde in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer economisch haalbaar kan worden toegepast, heeft gekeken naar de bedrijfstak waartoe de onderhavige inrichtingen behoren.
2.3. In de thans bestreden besluiten heeft het college de waarden voor N-totaal even hoog vastgesteld als in de eerdere voorschriften 2.3. Ter motivering heeft het college gesteld dat de daarvoor benodigde toepassing van een koolstofbron in de inrichtingen voor SMG economisch haalbaar is, omdat de kosten door haar kunnen worden doorberekend aan de kalverhouders die de gier moeten afzetten. Volgens het college zijn er voor de kalverhouders weinig alternatieven en zijn alternatieven jaargemiddeld duurder dan de afzet bij SMG, zodat niet voor de hand ligt dat door de extra kosten van de toepassing van een koolstofbron omzet verloren zal gaan.
2.3.1. Volgens SMG is de motivering van het college feitelijk onjuist en zijn alternatieve afzetmogelijkheden voor de kalvergier goedkoper. Kalverhouders zijn volgens haar bereid een beperkt hogere prijs te betalen voor de zekerheid van de levering. Een verhoging van de prijs als gevolg van de aanzienlijke kosten van de toepassing van een koolstofbron zal volgens SMG tot verlies aan omzet leiden. SMG stelt een spoedeisend belang te hebben bij schorsing van de besluiten, omdat de voor toevoeging van een koolstofbron benodigde doseerinstallaties per kgbi een investering vergen van ongeveer € 100.000,00. Voorts betoogt SMG dat de doseerinstallaties nog niet ingevolge de Wet milieubeheer zijn vergund, zodat deze nog niet in de inrichtingen kunnen worden toegepast.
2.3.2. De voorzitter overweegt dat de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het mogelijk is om zonder omzetverlies de kosten voor de toevoeging van een koolstofbron door te berekenen aan de afzetters van kalvergier pas bij de behandeling van de hoofdzaak kan worden beantwoord, aangezien daarvoor nader onderzoek nodig is waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op de aanzienlijke kosten van de benodigde investering en de verwachte noodzaak van de voor de toepassing van de koolstofbron benodigde vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer, ziet de voorzitter aanleiding ten aanzien van beide inrichtingen een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter neemt hierbij mede in aanmerking dat in de eerdere voorschriften 2.3 aan SMG een termijn van één jaar na het in werking treden van die vergunningen was gegund om aan de concentratiewaarden van onder meer N-totaal te kunnen voldoen, terwijl in de thans bestreden voorschriften een termijn ontbreekt.
2.4. De vernietiging door de Afdeling had voor zover het betreft de vergunning voor de kgbi Stroe (zaaknummer 200606166/1) tevens betrekking op voorschrift 2.1, waardoor een lozingsdebiet van maximaal 187.610 m3 per jaar is toegestaan, in plaats van het aangevraagde debiet van 255.000 m3 per jaar. Naar het oordeel van de Afdeling berustte het besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering omdat niet was gebleken dat het college een immissietoets had uitgevoerd op de wijze die wordt aanbevolen in het CIW-rapport "Emissie-immissie, prioritering van bronnen en de immissietoets" (hierna: het CIW-rapport), welk rapport door het college als toetsingskader is gehanteerd.
2.4.1. Het college heeft in het besluit ten aanzien van de kgbi Stroe gemotiveerd hoe hij de immissietoets, naar zijn zeggen overeenkomstig het CIW-rapport, heeft uitgevoerd. SMG heeft de juistheid van de toets bestreden. Volgens haar is de toets niet uitgevoerd op basis van de extra lozing en is niet getoetst op het punt waar het effluent wordt gemengd met het oppervlaktewater. SMG heeft voorts aangevoerd dat het debiet in 2007 (beperkt) wordt overschreden, gezien de lopende contracten, zodat zij een spoedeisend belang bij schorsing heeft.
2.4.2. De vraag of het besluit op dit punt berust op een deugdelijke motivering kan pas bij de behandeling van de hoofdzaak worden beantwoord, aangezien daarvoor nader onderzoek nodig is waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op de mogelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering van SMG als onmiddellijk moet worden voldaan aan het vergunde lozingsdebiet, ziet de voorzitter ook hierin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem van 13 september 2007, kenmerk 2007/3622 en kenmerk 2007/3623;
II. gelast dat het Waterschap Vallei & Eem aan de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland het door haar voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 570,00 (zegge: vijfhonderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
159-539.