200702149/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 22 september 2005 heeft de gemeenteraad van Simpelveld (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 mei 2006, kenmerk 2006/22012, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 31 oktober 2006 in zaak no. 200605267/4 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van verweerder van 16 mei 2006 vernietigd en verweerder opgedragen zorg te dragen voor de schriftelijke mededeling van het feit dat het bestemmingsplan van rechtswege is goedgekeurd.
Het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld heeft, op verzoek van verweerder en ter voldoening aan artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), meegedeeld dat het bestemmingsplan van rechtswege is goedgekeurd.
Tegen deze goedkeuring van rechtswege heeft appellant bij brief van 23 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek, alsmede daarna, zijn nadere stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2007, waar appellant in persoon, vergezeld door zijn echtgenote, en verweerder, vertegenwoordigd door C.J.H. Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De raad is daar, met bericht, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient te worden onderzocht of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast dient er op toe te worden gezien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Appellant richt zich tegen de beoogde aanleg van een bos nabij zijn perceel aan de Loevemicherweg. Hij vreest, samengevat weergegeven, dat hij het huidige uitzicht vanaf zijn gronden en vanuit zijn woning niet zal behouden ten gevolge van de aanleg van het bos. Hij betoogt dat de in het plan opgenomen bevoegdheid tot wijziging van de bestemming in "Natuurgebied", ten behoeve van de voorziene bosaanleg, ten onrechte is gebaseerd op het landinrichtingsplan uit 1997, en voorts dat geen rekening is gehouden met veranderingen in de wetgeving op het gebied van flora en fauna. Bovendien biedt de opgenomen voorwaarde voor het geven van toepassing aan vorenbedoelde wijzigingsbevoegdheid, te weten dat aangrenzende waarden en belangen niet onevenredig mogen worden geschaad, onvoldoende rechtszekerheid, aldus appellant.
2.3. De raad stelt dat de afwegingen en onderzoeken ten behoeve van de bosaanleg reeds in het kader van de herinrichting van het gebied hebben plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot vaststelling van het landinrichtingsplan Mergelland-oost (hierna: het landinrichtingsplan). Hierbij is volgens de raad afdoende onderzocht of ter plaatse de realisering van bos mogelijk is en heeft een afdoende afweging met andere belangen plaatsgevonden. De raad meent dat deze afwegingen en onderzoeken niet nogmaals behoeven te worden gedaan in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan, waarin de aanleg van het bos volgens het landinrichtingsplan is overgenomen.
2.4. Aan de wijzigingsbevoegdheid waartegen appellant zich richt, mag ingevolge artikel 10, lid G, aanhef en onder b, van de planvoorschriften slechts toepassing worden gegeven, voor zover het betreft plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)" die zijn aangeduid met het differentiatievlak 'ecologische hoofdstructuur' dan wel het differentiatievlak 'erosie'. Daarbij moet onder meer zijn voldaan aan de voorwaarde dat aangrenzende waarden en belangen, waaronder het agrarische belang en de aanwezige uitzichten, zichtlijnen en panorama's, niet onevenredig worden geschaad.
Ten tijde van het eventueel op te stellen wijzigingsplan dient aan deze voorwaarde te worden getoetst. Eventuele bezwaren van appellant tegen de wijze waarop aan deze voorwaarde invulling wordt gegeven, kunnen in deze procedure in volle omvang aan de orde komen. Bij de beoordeling of is voldaan aan de door appellant bestreden wijzigingsvoorwaarde, kan de situatie in aanmerking worden genomen zoals die zich op dat moment voordoet.
Gelet hierop heeft de raad ervoor kunnen kiezen om deze voorwaarde te stellen aan het toepassing geven aan de thans in geding zijnde wijzigingsbevoegdheid.
2.4.1. Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing van voornoemde wijzigingsbevoegdheid overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 4 van de Landinrichtingswet strekt de landinrichting tot verbetering van de inrichting van het gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Aan landinrichting ligt een andere belangenafweging vanuit een andere invalshoek ten grondslag dan hier in het kader van het bestemmingsplan aan de orde is. Het doel van een bestemmingsplan is immers te voorzien in een goede ruimtelijke ordening van het gebied waarover het plan zich uitstrekt. Verder heeft een bestemmingsplan ten opzichte van een landinrichtingsplan zelfstandige betekenis, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van de buiten het plan staande regeling in een landinrichtingsplan. Een en ander houdt in dat het beleid inzake landinrichting weliswaar niet zonder belang is voor de inhoud van een bestemmingsplan, maar dat dit beleid hiervoor niet bepalend of doorslaggevend kan zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ter ruimtelijke onderbouwing van de door appellant bestreden wijzigingsbevoegdheid niet zonder meer kunnen baseren op de in het kader van de vaststelling van het landinrichtingsplan gemaakte afwegingen en verrichte onderzoeken.
Dit klemt temeer nu na de vaststelling van het landinrichtingsplan een periode is verstreken van meer dan acht jaar tot de vaststelling van het bestemmingsplan; verweerder heeft het landinrichtingsplan reeds op 2 september 1997 vastgesteld, terwijl het bestemmingsplan op 22 september 2005 door de raad is vastgesteld. Ook gelet op dit ruime tijdsverloop heeft de raad niet zonder meer kunnen volstaan met een verwijzing naar de gemaakte afwegingen en verrichte onderzoeken op basis waarvan is overgegaan tot vaststelling van het landinrichtingsplan.
Derhalve had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de aanvaardbaarheid van het plan, voor zover het betreft de wijzigingsbevoegdheid die daarin is opgenomen ten behoeve van de voorziene bosaanleg waartegen appellant zich richt. Verweerder heeft dit nagelaten.
2.4.2. Uit het vorenstaande volgt dat de goedkeuring van rechtswege moet worden geacht tot stand te zijn gekomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid wat betreft artikel 10, lid G, aanhef en onder b, van de planvoorschriften voor zover dat van toepassing is op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.5. Voorts stelt appellant dat de bijbouwgrens op zijn terrein door een bestaand bijgebouw heenloopt waardoor een deel van dat bijgebouw ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daarnaast vindt appellant dat met twee maten wordt gemeten, aangezien op nabijgelegen percelen bijgebouwen staan op een groter deel van het perceel dan bij hem het geval is.
2.6. Op het perceel van appellant bevindt zich een bijgebouw. Het plandeel dat betrekking heeft op dit bijgebouw, is op de plankaart aangeduid als 'bestaande bebouwing'. Het bijgebouw staat in zijn geheel op gronden waaraan tevens de aanduiding 'bijbouwvlak' is toegekend. Uit deze aanduiding, in samenhang bezien met de toepasselijke planvoorschriften, volgt dat volgens het plan het bijgebouw op deze gronden is toegestaan.
De stelling van appellant dat het bijgebouw op zijn perceel niet geheel als zodanig zou zijn bestemd, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.6.1. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat zich op nabijgelegen percelen bijgebouwen bevinden buiten de gronden met de aanduiding 'bijbouwvlak'. Indien deze bijgebouwen als zodanig zouden zijn bestemd, zouden de bepalingen voor het oprichten van bijgebouwen voor deze percelen ruimer zijn dan voor zijn perceel, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aldus appellant.
De door appellant bedoelde bijgebouwen staan op gronden buiten het bijbouwvlak en zijn in het plan niet als zodanig bestemd, maar onder het overgangsrecht gebracht. Op het perceel van appellant bevinden zich geen bijgebouwen buiten het bijbouwvlak. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat aan appellant zou moeten worden toegestaan bijgebouwen op te richten buiten het bijbouwvlak, die elders onder het overgangsrecht zijn gebracht.
Derhalve slaagt dit betoog van appellant niet.
2.6.2. De conclusie is dat hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de goedkeuring van rechtswege voor zover het betreft artikel 10, lid G, aanhef en onder b, van de planvoorschriften voor zover dat van toepassing is op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007