200608028/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied", gevestigd te Weesp,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Breukelen het bestemmingsplan "Landelijk gebied rondom de Vecht" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 september 2006, kenmerk 2006reg002564i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben de stichting "Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied" (hierna: de stichting) bij brief van 3 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2006, [appellant sub 2] bij faxbericht van 6 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellanten sub 3] bij brief, gedagtekend 12 september 2006 en bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, beroep ingesteld. De stichting heeft haar beroep aangevuld bij brief van 1 december 2006.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 25 april 2007 heeft de stichting haar beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de uitbreidingsmogelijkheid van het bedrijf aan het Zandpad 76.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 mei 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Breukelen, [partij], die in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, [appellanten sub 3], en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar de stichting, vertegenwoordigd door B. Koole-Quarles van Ufford en [gemachtigde], lid van het bestuur van de stichting, [appellant sub 2], in persoon, [appellanten sub 3], in persoon en bijgestaan door E.A. Vodegel, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Breukelen, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Keeken en mr. H.Ph. Polman, ambtenaren van de gemeente, en [partij].
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 3] en het beroep van de stichting, voor zover gericht tegen de bestemmingen van de gronden van [appellanten sub 3]
2.2. [appellanten sub 3] gebruiken een terrein in het noorden van het plangebied ten behoeve van hun recreatiebedrijf. Dit terrein grenst aan de noordzijde aan de Weersloot en heeft de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied". Aan het westelijk deel van het terrein is daarnaast de aanduiding 'dagrecreatief medegebruik' toegekend. De Weersloot heeft de bestemming "Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied". Voor zover de Weersloot grenst aan voornoemd gebied met de aanduiding 'dagrecreatief medegebruik' is aan dat deel van de Weersloot grotendeels tevens de aanduiding 'permanent afmeren toegestaan' toegekend. Aan het gebied in het zuidoostelijke deel van het terrein, het zogenoemde 'driehoeksland', zijn de aanduidingen 'dagrecreatief medegebruik' en 'kleinschalig kamperen' toegekend.
Ten zuiden van het driehoeksland ligt het perceel [locatie 1], waar [appellant sub 3B] woont. Aan dit perceel zijn de bestemmingen "Recreatiewoonverblijf", "Erven", "Tuin" en "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" toegekend. Ten behoeve van [appellant sub 3B] voorziet het plan in persoonsgebonden overgangsrecht op grond waarvan hij de recreatiewoning aan de [locatie 1] 1 permanent mag bewonen.
Direct ten zuidwesten van de gronden die [appellanten sub 3] gebruiken voor hun recreatiebedrijf ligt het perceel [locatie 2], waar [appellant sub 3A] woont. Aan dit perceel zijn de bestemmingen "Woondoeleinden", "Tuinen" en "Erven" toegekend.
2.3. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 3] dat zij ten onrechte niet in staat zijn gesteld om te reageren op het advies van de provinciale planologische commissie (hierna: PPC), overweegt de Afdeling dat geen wettelijke bepaling valt aan te wijzen die verweerder verplicht om hen gelegenheid te bieden om te reageren op het advies van de PPC. [appellanten sub 3] hebben voorts niet gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden waaruit voortvloeit dat verweerder hen desondanks hiertoe in staat had moeten stellen. Dit betoog faalt derhalve.
2.4. [appellanten sub 3] hebben bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5. [appellanten sub 3] richten zich in beroep verder tegen de bestemmingen van de gronden in het noorden van het plangebied, direct ten zuiden van de Weersloot en ten oosten van de Vecht. Zij zijn, samengevat weergegeven, van mening dat het plan voor deze gronden onvoldoende mogelijkheden biedt tot het uitoefenen van hun recreatiebedrijf, in welk kader zij onder meer boten verhuren en een kampeerterrein exploiteren.
2.5.1. [appellanten sub 3] hebben het terrein dat zij gebruiken voor hun bedrijf in 1999 gekocht met het oogmerk om het ter plaatse bestaande recreatieve gebruik van deze gronden voort te zetten. Zij stellen dat dit gebruik overeenstemt met het feitelijke gebruik zoals dat ter plaatse al lange tijd plaatsvindt, zonder dat hiertegen door het gemeentebestuur is opgetreden. [appellanten sub 3] betogen dat de gemeenteraad handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu pas in 2000 de eerste stappen zijn ondernomen om tegen het recreatieve gebruik op te treden.
2.5.2. Volgens het voorheen geldende plan was het recreatieve gebruik van het terrein van [appellanten sub 3] niet toegestaan. Uit het enkele feit dat op het terrein reeds langere tijd recreatieve bedrijvigheid plaatsvindt, hebben [appellanten sub 3] geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het terrein volledig bestemd zou worden voor recreatieve doeleinden. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat bij aankoop van het terrein door [appellanten sub 3] in 1999 geen toezeggingen zijn gedaan dat dit gebruik zou worden gelegaliseerd. [appellanten sub 3] hebben dit niet weersproken. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging op dit punt dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" voor zover dat betrekking heeft op het terrein van [appellanten sub 3].
2.6. [appellanten sub 3] betogen voorts dat het voornaamste gebruik van hun terrein recreatief van aard is, zodat aan het gehele terrein een bestemming had moeten worden toegekend die hoofdzakelijk is gericht op recreatief gebruik in plaats van op agrarisch gebruik.
2.6.1. De wijze waarop [appellanten sub 3] hun terrein feitelijk gebruiken, staat los van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de bestemmingen die de gemeenteraad aan hun terrein heeft toegekend, welke vraag thans aan de orde is. Derhalve faalt het betoog van [appellanten sub 3] dat enkel vanwege het recreatieve gebruik van hun gronden, deze als zodanig bestemd hadden moeten worden.
2.7. [appellanten sub 3] wijzen erop dat aan het perceel ten oosten van hun terrein de bestemming "Dagrecreatieve doeleinden" is toegekend, terwijl dat bij hun terrein niet is gebeurd. Ten aanzien van deze vergelijking overweegt de Afdeling dat dit perceel, anders dan het terrein van [appellanten sub 3], niet ligt in een open landschap, maar dat het aan de zuidzijde grenst aan een recreatiegebied. Deze situatie komt derhalve niet dusdanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden op dit punt niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.8. [appellanten sub 3] betogen dat verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan geen betekenis heeft mogen toekennen aan de aanduiding van de Weersloot als ecologische verbindingszone (hierna: EVZ) in het Streekplan Utrecht 2005-2015 (hierna: het streekplan), nu verweerder deze aanduiding aanmerkt als indicatief.
2.8.1. Op de bij het streekplan behorende 'Kaart gebieden binnen groene contouren' is onder meer de Weersloot aangeduid als EVZ. Deze EVZ is op de plankaart niet nader begrensd.
De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat de begrenzing van de EVZ bij de Weersloot niet tot op detailniveau is weergegeven niet tot gevolg heeft dat hiermee bij het opstellen van het plan geen rekening gehouden mag worden, nu uit de 'Kaart gebieden binnen groene contouren' voldoende duidelijk blijkt in welke omgeving de EVZ zich bevindt.
2.8.2. Het belang van behoud van de natuurwaarde in de omgeving van het terrein van [appellanten sub 3] is gebaat bij beperking van de aldaar toegestane recreatieve bedrijvigheid. Gelet op de ligging van het terrein van [appellanten sub 3] nabij de Weersloot en de aanduiding van de Weersloot als EVZ heeft verweerder bij zijn belangenafweging in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij behoud van de bestaande natuurwaarde in de omgeving van het terrein dan aan het belang van [appellanten sub 3] om hun gehele terrein te mogen gebruiken voor recreatieve doeleinden.
2.9. De stichting betoogt dat het plan ten onrechte agrarisch gebruik mogelijk maakt van het terrein van [appellanten sub 3]. Volgens de stichting had aan dit terrein de bestemming "Natuur" moeten worden toegekend, gelet op het provinciale beleid dat op het terrein van toepassing is. Zij wijst er in dit verband op dat op de plankaart ten onrechte geen nadere begrenzing is aangegeven van de gebieden die zijn aangeduid als ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en EVZ in het streekplan.
2.9.1. Verweerder heeft vanwege het enkele ontbreken van een dergelijke nadere begrenzing geen goedkeuring behoeven onthouden aan het plan, nu een zodanige begrenzing, zonder dat daaraan voorschriften zijn verbonden, op zichzelf geen extra bescherming biedt aan de natuurwaarden van het gebied.
Het beroep van de stichting op dit punt heeft betrekking op de gronden langs de Weersloot met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied". In het streekplan is onder meer vermeld dat het normale agrarisch gebruik van agrarische gronden binnen de EHS geen activiteit is met significante gevolgen en dat deze geen beperking ondervindt op basis van de groene contour. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van de stichting dat de EVZ in de weg staat aan het mogelijke agrarisch gebruik van de gronden langs de Weersloot waarin het plan voorziet.
2.10. [appellanten sub 3] voeren verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij vanuit een oogpunt van de bestaande waarden van cultuurhistorie, natuur en landschap instemt met de afmeermogelijkheid voor boten zoals het plan daarin voorziet. Volgens [appellanten sub 3] wordt in de omgeving van de afmeerplaatsen de openheid beperkt door onder meer bomenrijen, bospartijen en bestaande bebouwing, zodat behoud van openheid volgens hen geen geldig argument is om het afmeren van boten bij de Weersloot te beperken.
[appellanten sub 3] stellen voorts dat de Weersloot een doorgaande vaarweg vormt en dat varende boten een grotere belasting op de natuurwaarden vormen dan aangemeerde boten.
2.10.1. Het plan voorziet onder meer in een permanente afmeermogelijkheid voor boten aan de westzijde van de Weersloot. Aan de oostzijde van de gronden van [appellanten sub 3] maakt het plan het aan een gedeelte van de oever bij het zogenoemde driehoeksland, ten zuiden van de Weersloot, mogelijk om van 1 april tot en met 31 oktober van elk jaar boten af te meren.
2.10.2. Ter motivering van de in het plan opgenomen regeling voor het afmeren van boten heeft de gemeenteraad onder meer verwezen naar de karakteristieke openheid ter plaatse, die volgens hem zoveel mogelijk moet worden bewaard en waar mogelijk versterkt. Verweerder heeft zich bij dit standpunt aangesloten en hij is van mening dat de gemeenteraad wat betreft het afmeren van boten uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een goede balans heeft gevonden tussen de belangen van het gebied en de belangen van [appellanten sub 3] en de gebruikers van het gebied. Hierbij heeft verweerder het belang van het behoud, herstel en de ontwikkeling van de EHS in aanmerking genomen. Ook heeft verweerder hierbij de waarden van het gebied betrokken zoals die nader zijn beschreven in de plantoelichting.
2.10.3. In de plantoelichting is onder meer vermeld dat het gebied ten oosten van de Vecht als geheel een open landschap vormt en dat het wordt gekenmerkt door een afwisseling van weilanden en parkbossen die vanaf de achttiende eeuw door particulieren zijn aangelegd. Verder kan het aantal groeiplaatsen voor lagere waterplanten door afgemeerde boten worden beperkt en lijkt het mechanische effect van golfwerking door passerende vaartuigen de groei van de vegetatie te beperken, aldus de plantoelichting. Over de cultuurhistorie vermeldt de plantoelichting onder meer dat waarden van cultuurhistorie en landschap in het plangebied nauw samenhangen. Verder is met name de ontginningskarakteristiek in combinatie met de buitenplaatsontwikkeling van bijzondere waarde. Deze waarde wordt volgens de plantoelichting nog verhoogd door de gaafheid van de structuur en een groot deel van de oorspronkelijke bebouwing. Het oorspronkelijke karakter is aan de oostzijde van de Vecht het best bewaard gebleven, zo is vermeld in de plantoelichting.
2.10.4. Gelet op de luchtfoto's van het gebied die zijn gevoegd bij het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de omgeving van het terrein van [appellanten sub 3] als open heeft kunnen aanmerken. Dat enkele elementen aanwezig zijn die in enige mate afbreuk doen aan deze openheid, laat onverlet dat het bieden van een ruimere mogelijkheid om boten af te meren deze openheid verder zou doen afnemen.
2.10.5. Gelet op hetgeen in de plantoelichting, waarnaar verweerder in dit verband heeft verwezen, is vermeld over de cultuurhistorische-, landschappelijke- en natuurwaarden van het gebied, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.10.6. Verweerder heeft zich, gelet op hetgeen in de plantoelichting over het effect van afgemeerde boten op groeiplaatsen van waterplanten is vermeld, voorts op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de Weersloot een doorgaande vaarroute vormt, niet inhoudt dat de gemeenteraad vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen regeling kan treffen voor het afmeren van boten, gelet op de natuurwaarde van de Weersloot.
2.10.7. Het plan voorziet in de mogelijkheid om aan de Weersloot over een afstand van meer dan 300 meter boten permanent af te meren. Aan de oostzijde van de gronden van [appellanten sub 3] maakt het plan het tijdelijk afmeren van boten mogelijk, over een lengte van meer dan 200 meter. In zoverre komt het plan tegemoet aan het door hen gestelde tekort aan ligplaatsen. Uit de omstandigheid dat een grotere vraag naar ligplaatsen zou bestaan - wat daar ook van zij - volgt niet dat het plan in extra ligplaatsen dient te voorzien, zonder dat verweerder de ruimtelijke aanvaardbaarheid hiervan toetst.
2.10.8. Gelet op de bestaande waarden van cultuurhistorie, natuur en landschap van de omgeving van de Weersloot heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van behoud van openheid van dit gebied dan aan het belang van [appellanten sub 3] bij de mogelijkheid om ten behoeve van hun recreatiebedrijf over de gehele lengte van de Weersloot, dan wel aan het water ten zuiden van de Weersloot, permanent boten aan te leggen.
2.11. De stichting stelt dat bij de Weersloot slechts het afmeren van boten met een lengte van maximaal 4 meter zou moeten zijn toegestaan. Zij vreest dat de maximaal toegestane lengte van 7,5 meter waarin het plan voorziet, in de toekomst zal leiden tot grootschalige ontwikkelingen in het gebied.
2.11.1. Verweerder heeft onder meer met een maximaal toegestane lengte van boten van 7,5 meter ingestemd omdat het afmeren slechts over een beperkte oeverlengte is toegestaan. Met deze lengte wordt naar zijn mening aangesloten bij de schaalvergroting in de watersport. Verder is het oprichten van gebouwen overal in het gebied uitgesloten.
2.11.2. Aan de Weersloot is de bestemming "Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" toegekend. Ingevolge artikel 16, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, wordt in ieder geval het gebruik van gronden met deze bestemming als ligplaats voor vaartuigen, niet zijnde woonboten met een lengte van meer dan 7,5 meter beschouwd als strijdig met deze bestemming.
2.11.3. De stichting heeft niet nader geconcretiseerd welke grootschalige ontwikkelingen zij vreest. Het plan maakt langs de Weersloot geen grootschalige ontwikkelingen mogelijk. De Afdeling ziet voorts niet in waarom de kans op grootschalige ontwikkelingen groter zou zijn met de nu opgenomen afmeermogelijkheid voor boten dan wanneer een maximale lengte van 4 meter zou zijn toegestaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor de vrees van de stichting voor grootschalige ontwikkelingen in de omgeving van de Weersloot als gevolg van de grotere maximaal toegestane bootlengte dan door haar gewenst.
Ter zitting heeft de stichting aangevoerd dat boten groter dan 4 meter alleen met een ontheffing van het Plassenschap Loosdrecht en omstreken (hierna: het Plassenschap) mogen worden afgemeerd. Onder verwijzing naar een besluit van het Plassenschap van 2 september 1998 heeft de stichting betoogd dat dit besluit met zich brengt dat in feite geen boten met een lengte van meer dan 4 meter kunnen worden afgemeerd.
In het deskundigenbericht is onder meer vermeld dat in het onderhoud tussen de deskundige en een vertegenwoordiger van het Plassenschap van de zijde van het Plassenschap is verklaard dat geen bezwaren bestaan tegen een maximaal toegestane bootlengte van 7,5 meter. De stichting heeft dit niet weersproken. Dat het Plassenschap in het verleden het beleid heeft gevoerd om ter plaatse van de Weersloot in beginsel alleen boten toe te staan met een maximale lengte van 4 meter betekent niet dat het beleid van het Plassenschap op dit punt in de loop der tijd niet kan wijzigen. Voor zover de stichting betoogt dat het plan wat betreft de mogelijkheid tot het afmeren van boten in de Weersloot niet uitvoerbaar zou zijn, faalt dit betoog dan ook.
2.12. Aan de oostzijde van de Weersloot voorziet het plan binnen de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" in de mogelijkheid om kleinschalig te kamperen op het driehoeksland. Vanwege de aanwezigheid van de EVZ acht de stichting deze mogelijkheid niet gewenst, temeer omdat zij vreest voor autoverkeer op het terrein.
2.12.1. Verweerder is van mening dat de mogelijkheid om op dit terrein tijdelijk te kamperen een zinvolle bijdrage levert aan het recreatieve aanbod van het gebied, dat aansluit bij het recreatiegebied Scheendijk. Het terrein is volgens verweerder nauwelijks bereikbaar per auto en ligt zeer nabij zowel een openbaar als een particulier parkeerterrein. Voorts is ter plaatse uitsluitend kamperen in tenten toegestaan, in een beperkt aantal en voor een beperkt tijdsbestek. Verweerder meent dat door deze kampeermogelijkheid geen dusdanig negatieve effecten optreden dat hij op dit punt aan het plan goedkeuring had moeten onthouden.
2.12.2. In het streekplan wordt een EVZ omschreven als een ingericht of nog in te richten gebied dat planten en dieren de mogelijkheid biedt zich tussen bestaande en nieuwe natuurgebieden te verplaatsen.
2.12.3. Het plan zoals dat is vastgesteld door de gemeenteraad voorziet op het driehoeksland in een kampeermogelijkheid voor maximaal 10 tenten in de periode van 1 april tot en met 31 oktober en maximaal 15 tenten gedurende 6 weken in het hoogseizoen. Het driehoeksland ligt op een afstand van meer dan 10 meter van de Weersloot.
2.12.4. In het deskundigenbericht is vermeld dat het driehoeksland met de auto niet dan wel nagenoeg niet berijdbaar is. Gelet hierop en gelet op de ligging van het driehoeksland op enige afstand van de Weersloot en de beperkingen die gelden voor het kamperen op het driehoeksland volgens het plan zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld, heeft verweerder in de aanwezigheid van de EVZ geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan de bestemming van het driehoeksland.
2.12.5. Voornoemde aan het kamperen op het driehoeksland gestelde beperkingen vloeien voort uit artikel 7, zestiende lid, van de planvoorschriften. Verweerder heeft echter aan dit artikellid goedkeuring onthouden omdat hieruit ook de - door hem ongewenst geachte - mogelijkheid voortvloeit om te kamperen op andere gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied". Hierdoor gelden voor het gebruik van het driehoeksland als kampeerterrein geen beperkingen meer ten aanzien van de periode waarin op het driehoeksland mag worden gekampeerd en het aantal toegestane kampeermiddelen, alsmede de aard van deze kampeermiddelen, anders dan dat het moet gaan om kleinschalig kamperen.
2.12.6. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voor zover het betreft de aanduiding 'kleinschalig kamperen', voor zover deze is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", dat betrekking heeft op het driehoeksland. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de stichting is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan vorenbedoelde aanduiding.
Hieruit volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding.
2.13. [appellanten sub 3] betogen dat ten onrechte op basis van kaarten van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: AGV) aan een deel van hun gronden de dubbelbestemming "Waterkering" is toegekend. Ter ondersteuning van hun betoog hebben zij correspondentie toegezonden die dateert van na het bestreden besluit. Ter zitting hebben [appellanten sub 3] nader toegelicht dat zij met de waterbeheerder in overleg zijn getreden en dat daarbij is gebleken dat de ligging van de waterkering zoals aangegeven in de Keur en de Legger waarschijnlijk onjuist is.
2.13.1. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zich bij de beoordeling van de gronden met de dubbelbestemming "Waterkering" heeft gebaseerd op de informatie zoals die beschikbaar was in de Keur en de Legger.
2.13.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van de informatie uit de Keur en de Legger. Verweerder heeft zich bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het plandeel met de dubbelbestemming "Waterkering" dan ook kunnen baseren op de informatie uit de Keur en de Legger, zoals die beschikbaar was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dat na het nemen van het bestreden besluit twijfel is gerezen omtrent de juistheid van deze informatie - wat daarvan zij - kan reeds hierom niet leiden tot het oordeel dat verweerder bij zijn bestreden besluit geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan dit plandeel. Overigens zal verweerder bevorderen dat een herziening van het plan op dit punt zal volgen, indien blijkt dat de waterkering in de Keur en de Legger onjuist is weergegeven.
2.14. [appellanten sub 3] voeren aan dat aan de woning van [appellant sub 3B] op het perceel [locatie 1] niet de bestemming "Recreatiewoonverblijf" had moeten worden toegekend, maar een bestemming voor een bedrijfswoning, nu deze woning meer geschikt is om toezicht te houden op de ligplaatsen en hun kampeerterrein dan de woning van [appellant sub 3A] aan het [locatie 2]. Zij wijzen daarbij op het perceel Scheendijk 27, voor welk perceel het plan voorziet in omzetting van een recreatiewoning in een bedrijfswoning. Voor zover het perceel [locatie 1] is bestemd voor "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" voeren [appellanten sub 3] aan dat deze gronden de bestemming "Tuinen" hadden moeten krijgen, in overeenstemming met het gebruik daarvan.
2.14.1. De woning aan het [locatie 2] staat direct ten zuidwesten van de gronden die [appellanten sub 3] gebruiken voor verhuur van ligplaatsen en als kampeerterrein. De woning aan de [locatie 1] staat direct ten zuidoosten van deze gronden. Ten behoeve van [appellant sub 3B] voorziet het plan in persoonsgebonden overgangsrecht op grond waarvan hij de recreatiewoning aan de [locatie 1] permanent mag bewonen.
Gelet op de situering van deze woningen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van de door [appellanten sub 3] gewenste bestemming voor de woning aan de [locatie 1] niet noodzakelijk is met het oog op het houden van toezicht op de ligplaatsen en hun kampeerterrein. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de Scheendijk 27 in het verleden nog geen woning stond waar permanente bewoning was toegestaan. Verweerder heeft in de door [appellanten sub 3] gemaakte vergelijking met dit perceel dan ook geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoondoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden waarop de woning op het perceel [locatie 1] staat.
2.14.2. De gronden direct ten westen en ten oosten van de recreatiewoning aan de [locatie 1] hebben de bestemming "Erven" en de gronden direct ten zuiden van deze recreatiewoning de bestemming "Tuinen". Aan de gronden aan de westzijde van het perceel is de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" toegekend.
Uit het bij het deskundigenbericht gevoegde fotomateriaal noch anderszins is gebleken dat de gronden aan de [locatie 1] met de bestemming "Tuinen" feitelijk in gebruik zijn als tuin. [appellanten sub 3] hebben dit gebruik niet aannemelijk gemaakt. In hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd, heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.15. Het gebouw dat bekend staat als 'De Soete Inval' is volgens [appellanten sub 3] ten onrechte niet bestemd als "Recreatiewoning", nu het gebouw al ongeveer 50 jaar als zodanig in gebruik is en het gemeentebestuur hiervan sinds 1986 op de hoogte is.
2.15.1. De Soete Inval staat op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", en valt onder de op deze gronden toegestane extra bebouwing. In het deskundigenbericht is vermeld dat van gemeentezijde is gesteld dat het gebruik van het gebouw als recreatiewoning in 1997 voor het eerst is opgemerkt. Omdat dit gebouw al lange tijd was verhuurd aan [belanghebbende], was de gemeenteraad voornemens om gebruik van De Soete Inval als recreatiewoning door [belanghebbende] toe te staan door middel van een persoonsgebonden overgangsrecht. Naar aanleiding van een brief van [belanghebbende] van 19 januari 2005, waarin zij stelt De Soete Inval per 2 februari 2005 niet langer te huren, heeft het college van burgemeester en wethouders van Breukelen bij brief van 25 februari 2005 [appellant sub 3A] laten weten dat tegen het gebruik van De Soete Inval als recreatieverblijf zal worden opgetreden.
2.15.2. Ten tijde van het van kracht zijn van het vorige bestemmingsplan was het gebruik van De Soete Inval als recreatiewoning niet toegestaan. Het college heeft [appellanten sub 3] meermaals hierop gewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeenteraad eerst ten tijde van het van kracht zijn van het vorige bestemmingsplan op de hoogte is geraakt van dit gebruik.
2.15.3. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de gemeenteraad eerst ten tijde van het van kracht zijn van het voorheen geldende plan op de hoogte is geraakt van het gebruik van De Soete Inval in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan en [appellanten sub 3] meermaals op dit strijdige gebruik is gewezen, heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de door [appellanten sub 3] gestelde belangen met betrekking tot De Soete Inval.
2.16. Volgens [appellanten sub 3] zijn onder meer twee botenhuizen, een schuur, een botenhelling en een bergkist op hun terrein ten onrechte niet ingetekend op de plankaart. Zij stellen dat hierdoor onzekerheid bestaat over het antwoord op de vraag of deze bebouwing legaal is.
2.16.1. Volgens het deskundigenbericht bevindt zich nabij het perceel [locatie 2] een berging voor boten. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat op het terrein van [appellanten sub 3] een schuur staat die zij gebruiken als opslagruimte. Het betreft twee gebouwen die niet zijn weergegeven op de plankaart.
Desgevraagd heeft de gemeenteraad ter zitting erkend dat deze gebouwen op de plankaart hadden moeten worden weergegeven. De door [appellanten sub 3] bedoelde tweede berging voor boten betreft geen bestaand gebouw, maar een gebouw dat zij in de toekomst willen realiseren.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, sub h, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 dienen op de plankaart onder meer de bestaande gebouwen te worden aangegeven. De Afdeling constateert dat de plankaart geen inzicht geeft omtrent de bestaande berging voor boten en de schuur die zich op het terrein bevinden.
Verder bestaat geen wettelijke verplichting om bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde op de plankaart aan te geven. Ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder o, van de planvoorschriften, bezien in samenhang met de voor hun perceel opgenomen aanduiding 'eb230', maakt het plan op het terrein van [appellanten sub 3] 230 m² aan erfbebouwing mogelijk. De omstandigheid dat niet alle bouwwerken, geen gebouwen zijnde op het terrein van [appellanten sub 3] zijn weergegeven op de plankaart, betekent derhalve niet dat het plan deze ter plaatse niet toelaat.
2.16.2. Gelet op overweging 2.16.1. heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 in samenhang met artikel 10:27 van de Awb door het plan goed te keuren, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", voor zover die betrekking hebben op de gronden van [appellanten sub 3] waarop de berging voor boten nabij [locatie 2] en de schuur staan. Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Nu in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan vorenbedoelde plandelen.
2.17. Voor zover [appellanten sub 3] betogen dat de gemeenteraad hun voorstel voor een alternatieve inrichting van hun gronden en de omgeving daarvan had moeten volgen, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich niet voordoet wat betreft de door hen bestreden plandelen.
2.18. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] en de stichting wat betreft de hiervoor genoemde plandelen en artikel 16, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, behoudens wat betreft de aanduiding genoemd in overweging 2.12.6.. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, behoudens wat betreft de goedkeuring van de plandelen genoemd in overweging 2.16.2.. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van de stichting voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3]
2.19. De stichting betoogt dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan een te groot bouwvlak is toegekend aan het paardentrainings- en paardenfokcentrum van [partij] aan de [locatie 3], en dat het plan ten onrechte een overkapping van de op het perceel [locatie 3] voorziene paardenrijbak mogelijk maakt. Volgens de stichting past de voorziene bebouwing naar aard, maat en schaal niet in het karakter van de omgeving. Zij vreest verder dat de uitbreiding van dit bedrijf toename van het vrachtverkeer tot gevolg zal hebben.
2.19.1. Ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan is binnen de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" en de aanduiding 'ptc' het bouwblok ten behoeve van het paardentrainings- en paardenfokcentrum aan de [locatie 3] in het vastgestelde plan vergroot van ongeveer 3.100 m² tot ongeveer 4.100 m².
2.19.2. Het perceel [locatie 3] bevindt zich in de directe nabijheid van een bouw- en tuinmaterialenhandel, restaurant "De Olifant" en een aantal woningen aan de Maarssenbroeksedijk Oost. Door de extra bebouwing die het plan mogelijk maakt, kan [partij] zijn paarden gedurende het hele jaar op het perceel zelf trainen en hoeft hij deze in de winter niet naar een locatie te vervoeren waar hij zijn paarden wel in een overdekte ruimte kan trainen. In het deskundigenbericht staat dat realisering van de voorziene verbouwing hierdoor een vermindering van verkeersbewegingen tot gevolg zal hebben.
2.19.3. Ter zitting heeft de stichting haar stelling dat zij vreest voor een toename van het aantal verkeersbewegingen nader toegelicht. Hierbij is gebleken dat dit aantal volgens haar zal toenemen door extra aanvoer van hooi en extra afvoer van mest. Afgezet tegen hetgeen op dit punt in het deskundigenbericht staat, heeft de stichting met deze enkele stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van extra verkeersbewegingen als gevolg van de extra bebouwingsmogelijkheden waarin het vastgestelde plan voorziet.
Gelet hierop en gelet op de ligging van het perceel tussen reeds bestaande bebouwing en de bedrijven die in de directe omgeving van het perceel [locatie 3] zijn gevestigd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft het agrarisch bedrijfscomplex op het perceel [locatie 3] geen sprake is van een onaanvaardbare situatie.
2.19.4. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" en de aanduiding 'ptc', voor zover dat gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.20. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bestemming voor de bestaande steiger en ligplaats voor zijn monumentale sleepboot.
2.20.1. Volgens het deskundigenbericht bevindt zich op het perceel van [appellant sub 2] een steiger voor een historische sleepboot met een lengte van ongeveer 16 meter. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder, onder meer ten behoeve van deze sleepboot, op grond van de 'Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996' (hierna: de verordening) vrijstelling verleend van het verbod om ligplaats in te nemen bij een steiger voor historische schepen die als zodanig in het bestemmingsplan is aangewezen. Volgens verweerder dient in het kader van het opstellen van een bestemmingsplan te worden afgewogen of een dergelijke steiger vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening verantwoord is.
2.20.2. Het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en de dubbelbestemming "Waterkering" en het plandeel met de bestemming "Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", die betrekking hebben op de bestaande steiger en ligplaats voor de monumentale sleepboot van [appellant sub 2], voorzien niet in een bestemming ten behoeve van deze sleepboot. Ten behoeve van de steiger voor de sleepboot van appellant en het gebruik van de Vecht als ligplaats voor deze boot voorziet het plan in overgangsrecht.
Het besluit tot vaststelling van de gemeenteraad dateert van 31 januari 2006. De gemeenteraad heeft derhalve op dat moment geen rekening kunnen houden met het vrijstellingsbesluit van verweerder. Nu bij het besluit van 20 juni 2006 de vrijstelling voor de sleepboot van [appellant sub 2] afhankelijk is gesteld van het bestaan van een bestemming voor de ligplaats van de sleepboot, kan verweerder wegens overtreding van de verordening handhavend optreden tegen het gebruik van de gronden van de Vecht als ligplaats voor de sleepboot van [appellant sub 2]. Door het plan op dit punt goed te keuren zonder nader overleg met de gemeenteraad, heeft verweerder de gemeenteraad geen kans geboden om zich naar aanleiding van de gewijzigde omstandigheden op een ander standpunt te stellen ten aanzien van het al dan niet als zodanig bestemmen van de steiger en de ligplaats ten behoeve van de sleepboot.
2.20.3. Uit de bovenstaande overweging volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en de dubbelbestemming "Waterkering" en het plandeel met de bestemming "Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", voor zover deze plandelen betrekking hebben op de steiger en de ligplaats voor de sleepboot van [appellant sub 2]. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.21. [appellant sub 2] betoogt voorts dat ten behoeve van zijn perceel een extra steiger mogelijk gemaakt zou moeten worden, nu zijn perceel over een afstand van 200 meter grenst aan het water en op andere plaatsen langs de Vecht over een dergelijke afstand meer steigers mogen worden gerealiseerd.
2.21.1. Het plan maakt binnen de bestemming "Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" de bouw van één steiger mogelijk per woning of bedrijfswoning, waarvan het perceel is gelegen aan het Zandpad, mits de afstand van de woning tot de Vecht minder dan 25 meter bedraagt. Naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2], wiens woning op een afstand van meer dan 25 meter van de Vecht staat, heeft de gemeenteraad een vrijstellingsmogelijkheid in het plan opgenomen voor de bouw van een steiger ten behoeve van een woning die op meer dan 25 meter van de Vecht staat, tenzij reeds een steiger bij de woning is gebouwd.
2.21.2. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad tegemoet willen komen aan de verlangens van de gebruikers van woningen aan de Vecht om het aanleggen van een bescheiden boot mogelijk te maken. Anderzijds is het gemeentelijke beleid erop gericht om het aantal steigers te beperken.
2.21.3. Ter toelichting op zijn belang bij een tweede steiger heeft [appellant sub 2] ter zitting verklaard dat zich op zijn perceel twee aanlegpalen bevinden met beschoeiing, welk gedeelte van zijn perceel hij verhuurt aan zijn buurman.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat het plan voor zijn perceel zou moeten voorzien in meer steigers is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang bij beperking van het aantal steigers aan de Vecht dan aan het belang van [appellant sub 2] om meer steigers te kunnen realiseren. Verweerder heeft in de omstandigheid dat het plan ten behoeve van [appellant sub 2] niet voorziet in meer steigers dan ook geen aanleiding hoeven zien om op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.22. [appellant sub 2] stelt voorts dat aan een deel van zijn gronden ten onrechte de dubbelbestemming "Waardevolle houtopstanden" is toegekend. Hij voert daartoe onder meer aan dat verweerder aan deze dubbelbestemming ten onrechte geen goedkeuring heeft onthouden, terwijl hij heeft erkend dat hieraan geen betekenis toekomt.
2.22.1. Het beroep van [appellant sub 2] ziet op dit punt op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Tuinen" en de dubbelbestemming "Waardevolle houtopstanden" dat betrekking heeft op een deel van zijn perceel.
2.22.2. Volgens verweerder is terecht aandacht besteed aan de houtopstanden die in het plangebied beeldbepalend zijn dan wel vanwege de samenstelling en bijbehorende onderbegroeiing van bijzondere betekenis zijn voor flora en fauna. Tegen die achtergrond acht verweerder de bijzondere betekenis die de gemeenteraad heeft toegekend aan een deel van de gronden van [appellant sub 2] dan ook aanvaardbaar.
Verweerder concludeert op basis van de tekst van de planvoorschriften dat de dubbelbestemming "Waardevolle houtopstanden" thans zonder betekenis is voor zover deze rust op gronden met de bestemming "Tuinen".
2.22.3. Nu verweerder bij het bestreden besluit heeft vastgesteld dat aan de dubbelbestemming "Waardevolle houtopstanden" geen betekenis toekomt voor het perceel van [appellant sub 2], heeft hij onvoldoende gemotiveerd waarom het opnemen van deze dubbelbestemming op het deel van de plankaart dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 2] nodig is ter bescherming van ter plaatse van de bestemming "Tuinen" voorkomende waarden.
Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de dubbelbestemming "Waardevolle houtopstanden", voor zover deze dubbelbestemming is toegekend aan de gronden van [appellant sub 2] met de bestemming "Tuinen". Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.23. Volgens [appellant sub 2] omvat het bouwvlak voor zijn woning zoals dat op de plankaart is weergegeven ten onrechte niet zijn gehele woning, met als gevolg dat deze niet volledig als zodanig is bestemd.
2.23.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat de erker aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 2] niet op gronden staat waarop het bouwvlak betrekking heeft, maar op gronden met de bestemming "Erven".
2.23.2. Uit artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, bezien in samenhang met de voor zijn perceel op de plankaart opgenomen aanduiding 'eb282', volgt dat de gronden van [appellant sub 2] met de bestemming "Erven" mogen worden bebouwd met aan- en bijgebouwen tot een gezamenlijke oppervlakte van 282 m². Onder aanbouw wordt onder meer een erker verstaan, zo blijkt uit artikel 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.23.3. Verweerder heeft ingestemd met de gemeentelijke visie om bouwvlakken zoveel mogelijk strak om woningen te leggen om een verdere, ongewenste verstening tegen te gaan. Dat de erker van [appellant sub 2] onder de aan- en bijgebouwenregeling van de bestemming "Erven" is gebracht levert volgens verweerder geen belemmeringen op voor een normaal, functioneel gebruik van de erker.
Verweerder heeft in zijn nadere memorie van 11 juni 2007 gesteld dat de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen 282 m² bedraagt.
2.23.4. [appellant sub 2] heeft niet weersproken dat op zijn perceel 282 m² bebouwing aanwezig is in de vorm van aan- en uitbouwen en bijgebouwen. De omstandigheid dat het bouwvlak dat betrekking heeft op de woning van [appellant sub 2] niet mede betrekking heeft op zijn erker, betekent niet dat deze erker ter plaatse niet is toegestaan. Gelet op de reeds bestaande extra bebouwing op het perceel van [appellant sub 2] heeft verweerder ermee kunnen instemmen om geen mogelijkheden tot verdere verstening op zijn perceel te bieden. Hetgeen [appellant sub 2] op dit punt aanvoert, heeft voor verweerder dan ook geen aanleiding hoeven vormen om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.24. [appellant sub 2] voert in beroep voorts aan dat aan zijn gronden tussen het Zandpad en de Vecht ten onrechte de bestemming "Verkeersdoeleinden" is toegekend in plaats van de bestemming "Tuinen". Hij vreest dat hierdoor verbreding van het Zandpad mogelijk wordt, waardoor het verkeer over het Zandpad mogelijk zal toenemen.
2.24.1. De Afdeling overweegt dat verbreding van het Zandpad door de gronden van [appellant sub 2] daarbij te betrekken niet zonder zijn toestemming mogelijk is, behoudens gevallen waarin onteigening aan de orde zou zijn. Hiervan is in dit geval geen sprake. Voorts zijn op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" maximaal twee rijstroken toegestaan. Volgens het deskundigenbericht zijn de bermen van het Zandpad overigens te smal om rijbanen toe te voegen. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd betwist.
Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het bestreden plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden".
2.25. Verder betoogt [appellant sub 2] dat een deel van zijn perceel ten onrechte de bestemming "Tuinen" heeft, terwijl hij in plaats daarvan de bestemming "Erven" wenst. In het beroepschrift heeft hij zich ter onderbouwing van dit punt beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen. In zijn bedenkingen betoogt hij onder meer dat de bestemming "Erven" op andere percelen betrekking heeft op een groter deel van het perceel dan bij zijn perceel het geval is. Ter zitting heeft hij dit standpunt herhaald.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. [appellant sub 2] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn, zodat dit betoog faalt.
2.26. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, behoudens wat betreft de goedkeuring van de plandelen genoemd in overweging 2.20.3. en de goedkeuring van de aanduiding genoemd in overweging 2.22.3.. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.27. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2]. Ten aanzien van de stichting en [appellanten sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 12 september 2006, kenmerk 2006REG002564i, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de aanduiding 'kleinschalig kamperen', voor zover deze is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", dat betrekking heeft op het driehoeksland;
b. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens cultuurhistorisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", voor zover dat betrekking heeft op de gronden van [appellanten sub 3] waarop de bestaande berging voor boten nabij [locatie 2] en de schuur staan;
c. het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en de dubbelbestemming "Waterkering" en het plandeel met de bestemming "Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied", voor zover deze plandelen betrekking hebben op de steiger en de ligplaats voor de sleepboot van [appellant sub 2];
d. de dubbelbestemming "Waardevolle houtopstanden", voor zover deze dubbelbestemming is toegekend aan de gronden van [appellant sub 2] met de bestemming "Tuinen";
III. onthoudt goedkeuring aan het hiervoor onder a. en b. gestelde;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III. gestelde in de plaats treedt van het bestreden besluit;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de stichting "Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied", € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008