200703736/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3292 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij brief van 1 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college) besloten het verzoek van appellant om vrijstelling voor het aanleggen van een amfibieënpoel met beplanting ten behoeve van natuurontwikkeling op de percelen nabij de [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: de percelen) niet te behandelen.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door [directeur] van het Ecologisch Kennis Centrum B.V., en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Els, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant is op 13 juni 1986 eigenaar geworden van de percelen. De percelen zijn betrokken in de ruilverkaveling "Sint-Oedenrode, blok Schijndel". Bij beschikking van 29 november 2004 heeft de rechtbank het "plan van toedeling" vastgesteld, waarbij de percelen aan [gebruiker] zijn toebedeeld. Omdat appellant weigerachtig bleef om de percelen aan [gebruiker] ter beschikking te stellen is door de rechter-commissaris bij bevelschrift van 5 augustus 2005, herzien bij herstelbeschikking van 22 september 2005, [gebruiker] bij voorraad in het bezit gesteld van de percelen. Op 9 november 2005 is de akte van toedeling gepasseerd.
Op 1 november 2005 heeft appellant het verzoek om vrijstelling bij het college ingediend.
2.2. Hetgeen appellant ter zitting heeft betoogd met betrekking tot de aan [gebruiker] verleende vergunningen inzake de percelen, kan de Afdeling niet in haar beoordeling van het hoger beroep betrekken, omdat deze vergunningen geen deel uitmaken van dit geding. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 30 mei 2006 in stand heeft gelaten, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar van belang is om vast te stellen of appellant is aan te merken als belanghebbende bij het verzoek om vrijstelling. Hij stelt dat uitsluitend de situatie ten tijde van het indienen van het verzoek van belang is.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.2. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, is het moment van het indienen van het verzoek om vrijstelling van belang. Of het verzoek afkomstig is van een belanghebbende vergt een beoordeling van de situatie ten tijde van dat verzoek. De situatie ten tijde van het besluit op bezwaar is voor deze beoordeling niet van belang. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal het beroep van appellant bij de rechtbank behandelen.
2.4. Anders dan appellant in beroep heeft betoogd, heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant op moment van het indienen van het verzoek om vrijstelling geen belanghebbende was. Zoals onder 2.1 vermeld, is bij beschikking van 29 november 2004 het "plan van toedeling" vastgesteld, waarbij de percelen aan [gebruiker] zijn toebedeeld en is bij bevelschrift van 5 augustus 2005, herzien bij herstelbeschikking van 22 september 2005, [gebruiker] bij voorraad in het bezit gesteld van de percelen. Daardoor heeft appellant, voordat hij het verzoek om vrijstelling heeft ingediend, het bezit en daarmee de feitelijke zeggenschap over de percelen verloren. Appellant heeft dan ook geen rechtstreeks belang bij een besluit tot vrijstelling.
Hieruit volgt dat het college terecht en op juiste gronden het door appellant tegen de brief van 1 maart 2006 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.
2.5. Gezien het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant alsnog ongegrond verklaren. Reeds hierom bestaat geen grond voor een veroordeling van het college in de door appellant bij de rechtbank gemaakte proceskosten.
2.6. Nu het besluit van 30 mei 2006 rechtmatig is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
2.7. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 april 2007 in zaak no. AWB 06/3292;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008