1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwdelen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) die in strijd met de bouwvergunning van 26 mei 2000 zijn gerealiseerd geheel te verwijderen of daarmee in overeenstemming te brengen.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2007, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2007, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door E.D. Kamsteeg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan het college stelt is het hoger beroep van [appellant] ontvankelijk. De aangevallen uitspraak is op 16 maart 2007 verzonden, zodat de beroepstermijn is geëindigd op 27 april 2007. Het hoger beroep is binnen die termijn ingediend.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3. Het college heeft op 26 mei 2000 een bouwvergunning verleend voor een loods met een oppervlakte van 96 m² en een inhoud van 489 m³. [appellant] heeft in plaats daarvan een opslag/schuur gebouwd met een oppervlakte van 139 m² en een inhoud van 845 m³. De conclusie is dat [appellant] artikel 40 van de Woningwet heeft overtreden, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Middenpolder"(hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Bijzondere bebouwing" en "Tuin".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op gronden bestemd voor "Bijzondere bebouwing" uitsluitend gebouwen worden opgericht voor de publieke dienst of daarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijk te stellen inrichtingen als een kerk, een school, een verenigingsgebouw en dergelijke elk met ten hoogste één daarbij behorende dienstwoning.
Ingevolge artikel 9, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de voor "Tuin" bestemde gronden niet worden bebouwd of overbouwd, tenzij ingevolge het plan of deze voorschriften bebouwing op of over deze gronden is toegestaan of nodig blijkt.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften mogen ten tijde van de vaststelling van het uitbreidingsplan bestaande gebouwen, welke niet voldoen aan één of meer bepalingen van deze voorschriften, gedeeltelijk worden veranderd of gedeeltelijk worden vernieuwd, mits de afwijking van de voorschriften daarbij niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van geringe vergrotingen van reeds bestaande afwijkingen ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in lid 1, indien de verwezenlijking van het plan daardoor niet wordt geschaad en ook overigens geen stedenbouwkundige belangen zich daartegen verzetten.
2.6. Bij uitspraak van 28 maart 2007, in zaak nr. 200604094/1 betreffende de weigering van het college vrijstelling en reguliere bouwvergunning aan [appellant] te verlenen, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werking van het overgangsrecht verloren is gegaan.
De Afdeling heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bij de door [appellant] bedoelde bouwwerken gaat om in het verleden op het perceel aanwezige bouwwerken die ruim voor het moment dat een beroep op het overgangsrecht wordt gedaan zijn gesloopt. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.7. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de financiële schade die [appellant] stelt te lijden en de kapitaalvernietiging in het geval de schuur niet zou kunnen worden afgebouwd niet van doorslaggevende betekenis zijn. [appellant] heeft door in afwijking van de bouwvergunning te bouwen het risico genomen dat verwijdering zou worden gelast. Daarbij heeft het college op het moment dat aan [appellant] de bouwvergunning werd verleend hem er duidelijk op gewezen dat op die locatie een bouwwerk met grotere afmetingen niet tot de mogelijkheden behoorde. Ook dit betoog faalt derhalve.
2.8. Tenslotte faalt het ter zitting gehouden betoog van [appellant] dat het niet redelijk is dat het college reeds tot invordering van de dwangsom is overgaan, omdat hij doende is voorbereidingen te treffen om de overtreding te beëindigen. Niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter is bevoegd kennis te nemen van geschillen omtrent invordering van verbeurde dwangsommen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.