ECLI:NL:RVS:2008:BC2092

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704069/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geslachtsnaamswijziging van minderjarige zoon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 april 2007, waarin het beroep tegen een besluit van de minister van Justitie ongegrond werd verklaard. De minister had op verzoek van [moeder] besloten om de geslachtsnaam van hun minderjarige zoon te wijzigen van [naam appellant] in [naam moeder]. [Appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft op 16 januari 2008 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister bij zijn besluit onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van [appellant]. De minister had de bezwaren van [appellant] ongegrond verklaard zonder hem te horen, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] alsnog gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de geslachtsnaamswijziging niet werd doorgevoerd, maar dat de minister opnieuw moest beslissen met inachtneming van de uitspraak.

De Raad van State benadrukte dat de minister bij het nemen van besluiten over geslachtsnaamswijzigingen alle relevante feiten en belangen moet afwegen. In dit geval had de minister te veel gewicht toegekend aan het belang van de moeder en onvoldoende aan de belangen van de vader. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop de overheid omgaat met verzoeken tot geslachtsnaamswijziging, vooral in situaties waarin ouders gescheiden zijn en er een belangenconflict bestaat.

Uitspraak

200704069/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 april 2007 in zaak nr. 06/3221 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 januari 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) aan [appellant] meegedeeld dat hij op verzoek van [moeder] wijziging van de geslachtsnaam van hun minderjarige zoon van [naam appellant] in [naam moeder] zal bevorderen.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2007, verzonden op 4 mei 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2007 heeft [moeder] een uiteenzetting ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2007 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2007, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. T. Husen, advocaat te Amersfoort, de minister, vertegenwoordigd door mr. R.S. Tenge, ambtenaar in dienst van het ministerie, en [moeder], bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen en hun standpunt hebben toegelicht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of dat van zijn wettelijke vertegenwoordiger door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken, als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het krachtens die bepaling vastgestelde Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene, wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder, wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge het tweede lid is ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, onder 3° wordt het verzoek afgewezen, indien een ouder weigert met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige jonger dan twaalf jaren in te stemmen, tenzij verzoekers aantonen dat de ouder, aan wie de minderjarige de geslachtsnaam, waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, en het kind niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding, bedoeld in het tweede lid, in gezinsverband hebben samengeleefd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het door hem gemaakte bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft bevonden, zonder hem te horen.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2006 inzake nr. 200601341/1), betekent het zich voordoen van de in het vierde lid, onder d, onder 3°, van artikel 3 van het Besluit bedoelde omstandigheid weliswaar niet dat het verzoek om geslachtsnaamswijziging moet worden afgewezen, maar evenmin dat het moet worden ingewilligd. In het geval een betrokkene en zijn minderjarig kind korter dan de in die bepaling bedoelde periode in gezinsverband hebben samengeleefd, kan de minister het verzoek om naamswijziging, ondanks de weigering van de desbetreffende ouder om met de naamswijziging in te stemmen, krachtens in artikel 1:7, eerste lid, van het BW neergelegde bevoegdheid inwilligen. Daarbij dient de minister alle relevante feiten en rechtstreeks betrokken belangen in aanmerking te nemen.
2.2.2. Hoewel de minister er bij het besluit op bezwaar blijk van heeft gegeven dat hij het verzoek van [moeder] niet zonder meer hoeft in te willigen, maar gehouden was tot een afweging van alle relevante feiten en rechtstreeks betrokken belangen, heeft hij de bezwaren kennelijk ongegrond verklaard, voornamelijk omdat hij aan het belang van het familie- en gezinsleven van de moeder met het kind meer gewicht hechtte, dan aan dat van de vader bij afwijzing van het verzoek. De minister heeft in hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, nu hij een nadere belangenafweging had uit te voeren, ten onrechte geen aanleiding gezien [appellant] op het door hem gemaakte bezwaar te horen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het aldus vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4. [appellant] klaagt in beroep dat de minister te laat op het door hem gemaakte bezwaar heeft besloten en aldus in strijd met artikel 7:10 van de Awb heeft gehandeld.
2.4.1. Niet in geschil is dat de minister bij het beslissen op het bezwaarschrift van [appellant] de daarvoor in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn niet in acht heeft genomen. Dit betekent echter niet dat het genomen besluit in verband daarmee voor vernietiging in aanmerking komt, nu het in beroep aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat [appellant] door de overschrijding van de termijn in zijn belangen is geschaad.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de minister heeft miskend dat hij zijn zoon vanaf zijn geboorte op […]1999 tot […] 2000 in gezinsverband heeft opgevoed. Hij verwijst ter toelichting naar een overgelegd proces-verbaal van […] 2001 met de verklaring van [moeder] dat zij met [appellant] heeft samengewoond. Voorts wijst hij op de door de rechter tussen hem en zijn zoon getroffen omgangsregeling. Naar stellen van [appellant] wordt derhalve niet voldaan aan de uitzondering van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit.
2.5.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2007, in zaak nr. 200602640/1) mag voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene in gezinsverband heeft samengewoond in beginsel worden uitgegaan van de in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) opgenomen informatie. Op grond van deze gegevens mocht de minister, nu voor het tegendeel geen aanleiding bestond, aannemen dat geen samenwoning in gezinsverband had plaatsgevonden, aangezien [appellant] vanaf […] 1999, derhalve voordat de zoon geboren was, niet meer als samenwonend met [moeder] in de GBA stond ingeschreven. Het was aan [appellant] om desgewenst de door hem gestelde samenleving aannemelijk te maken. Het proces-verbaal van […] 2001 heeft de minister daarvoor onvoldoende mogen achten, nu daaruit slechts valt op te maken dat [appellant] gedurende enige maanden bij [moeder] heeft gewoond.
2.6. Voorts voert [appellant] aan dat geslachtsnaamswijziging niet in het belang is van zijn zoon, nu de moeder bij de geboorte met de erkenning door [appellant] heeft ingestemd en daarbij voor de geslachtsnaam [appellant] voor het kind heeft gekozen en deze met die naam is opgegroeid.
2.6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het aldus gestelde geeft geen grond voor het oordeel dat de minister zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de moeder verzochte naamswijziging dient te worden bevorderd. De omstandigheden die [appellant] heeft gesteld, leiden niet tot de conclusie dat de minister heeft moeten oordelen dat geslachtsnaamswijziging het kind zal schaden. In dat verband heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat naamswijziging de band van het kind met [appellant] op zichzelf niet verbreekt.
2.7. [appellant] heeft voorts betoogd dat een omgangsregeling tussen hem en zijn zoon is getroffen die al een aantal jaren voortduurt en dat die omgang moet worden aangemerkt als gezinsleven. Volgens hem dient de periode van omgang te worden meegerekend bij de periode, gesteld in artikel 3 van het Besluit en doet derhalve de daar bedoelde uitzonderingssituatie zich niet voor.
2.7.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 17 januari 2007), wordt onder gezin verstaan "het samenwonen van twee of meer personen". Hoewel mogelijk gezinsleven tussen [appellant] en zijn zoon bestaat, levert dat geen samenleven in gezinsverband, als bedoeld in het Besluit, op. Voor dat laatste is noodzakelijk dat de betrokkene daadwerkelijk heeft samengewoond met zijn kind gedurende de periode, als bedoeld in voornoemd artikel 3 van het Besluit. Dat is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt.
2.8. Gelet op het voorgaande, zal de minister, indien hij opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar zou besluiten, thans met inachtneming van deze uitspraak wederom eenzelfde besluit dienen te nemen, als hij heeft gedaan. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 april 2007 in zaak nr. 06/3221;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 20 juli 2006, kenmerk NM 054/2381;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.352,82 (zegge: dertienhonderdtweeënvijftig euro en tweeëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
301-384.