ECLI:NL:RVS:2008:BC2094

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701848/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieu-effectrapportage en vergunningverlening voor bio-ethanolproductie in Rotterdam Europoort

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 januari 2008 uitspraak gedaan over een beroep van de Stichting Natuur en Milieu tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college had op 23 januari 2007 een vergunning verleend aan Abengoa Bioenergy Netherlands B.V. voor de oprichting en exploitatie van een bio-ethanolfabriek in Rotterdam Europoort. De vergunning betrof de productie van 320.000 ton bio-ethanol per jaar uit graan en 80.000 ton uit wijnalcohol. De vergunning werd ter inzage gelegd op 1 februari 2007, waarna de stichting op 14 maart 2007 beroep instelde.

De stichting betoogde dat er een milieu-effectrapport (MER) had moeten worden opgesteld, omdat de activiteit volgens haar belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kon hebben. De Afdeling oordeelde dat de vergunninghouder geen geïntegreerde chemische installatie had, zoals bedoeld in de relevante wetgeving, en dat er daarom geen verplichting bestond om een MER op te stellen. De Afdeling concludeerde dat het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt had gesteld dat de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zou veroorzaken.

Daarnaast werd het argument van de stichting dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit onvoldoende was, verworpen. De Afdeling oordeelde dat de kennisgeving in de Staatscourant voldeed aan de wettelijke vereisten. De stichting had ook aangevoerd dat alternatieven voor de productie onvoldoende waren beschreven, maar de Afdeling oordeelde dat de aanvraag voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieu-effecten. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

200701848/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Natuur en Milieu", gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder, voor zover van belang, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Abengoa Bioenergy Netherlands B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de productie van 320.000 ton (400.000 m3) bio-ethanol per jaar uit graan en de productie van 80.000 ton (100.000 m3) bio-ethanol per jaar uit wijnalcohol, gelegen op een ongenummerd perceel aan de Merwedeweg te Rotterdam Europoort. Dit besluit is op 1 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2007.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.C.M. van Neerven en J.C.L. Langeveld, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W.E. Hoge, advocaat te Rotterdam, R.T.S. Groeliker, G.G. Abeln en A. Caballero Fernandez.
Buiten bezwaren van partijen zijn door verweerder nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Eerst ter zitting heeft appellante gronden aangevoerd over monitoring. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Appellante stelt dat verweerder van het ontwerp van het bestreden besluit onvoldoende kennis heeft gegeven door deze kennisgeving alleen binnen de gemeente te publiceren.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
2.2.2. Uit de stukken blijkt dat van het ontwerp van het bestreden besluit kennis is gegeven in de Staatscourant van 15 november 2006 (Stcrt. 2006, 223). Voor zover appellante stelt dat van het ontwerp alleen binnen de gemeente kennis is gegeven, mist het beroep derhalve feitelijke grondslag. Verweerder heeft niet in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld door van het ontwerp kennis te geven in de Staatscourant. Het beroep faalt in zoverre.
2.2.3. Appellante stelt dat een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens haar is sprake van een activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit). Voorts hadden volgens haar de aard en de schaalgrootte van de inrichting voor verweerder aanleiding moeten zijn om het maken van een milieu-effectrapport verplicht te stellen, gelet op de omstandigheden zoals aangegeven in bijlage III bij de Richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling).
2.2.4. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
In categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit zijn, voor zover van belang, als activiteiten aangewezen: de oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van organische basischemicaliën.
In categorie 34.5 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit zijn als activiteiten aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stokstofverbindingen, voor zover niet omschreven in de categorieën 21.6 of 34.1 tot en met 34.4 van onderdeel D van deze bijlage.
2.2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van een activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit. De installatie bij vergunninghoudster betreft volgens hem geen geïntegreerde procesinstallatie maar één proceseenheid. Voor een geïntegreerde procesinstallatie is volgens verweerder kenmerkend dat deze bestaat uit verschillende proceseenheden waartussen een functionele binding bestaat. Die binding bestaat volgens hem doordat het verhandelbare product van de ene proceseenheid als input wordt gebruikt in een andere proceseenheid. Volgens verweerder is bij vergunninghoudster sprake van één proceseenheid, omdat pas na het doorlopen van alle processtappen sprake is van verhandelbare producten, te weten bio-ethanol en het zogeheten distiller's dry grain with solubles.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de schaalgrootte van de inrichting is betrokken bij de beoordeling of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zou kunnen hebben. Volgens hem heeft dit geen aanleiding gegeven te besluiten dat een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt.
2.2.6. Voor de toepasselijkheid van categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is onder meer van belang dat sprake is van een installatie die uit verscheidene eenheden bestaat. De Afdeling is, mede gezien het deskundigenbericht waarin is vermeld dat hier sprake is van een relatief eenvoudige procesinstallatie en de ter zitting gegeven toelichting op het proces dat in de inrichting plaatsvindt, van oordeel dat dit proces niet bestaat uit stappen die zodanig op zichzelf staan dat gesproken kan worden van verscheidene eenheden. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een geïntegreerde chemische installatie als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit en dat derhalve geen verplichting bestond om een milieu-effectrapport te maken. Het beroep faalt in zoverre.
2.2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat in de inrichting activiteiten plaatsvinden als bedoeld in categorie 34.5 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit en dat voorts sprake is van een geval en een besluit als bedoeld in die categorie. Verweerder diende derhalve een beslissing te nemen omtrent de vraag of voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft hij besloten dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, omdat de activiteit volgens hem geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal veroorzaken. Ter zitting heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven dat de inrichting volgens haar lokaal geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Mede gezien het deskundigenbericht is de Afdeling daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, rekening houdend met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden, geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt. Het beroep faalt in zoverre.
2.3. Appellante stelt dat de alternatieven, met name ten aanzien van tweede generatie biobrandstoffen, onvoldoende in de aanvraag zijn beschreven.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de wet: voor zover het betreft inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.
2.3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het besluit waarin hij heeft geoordeeld dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, is ingegaan op de door appellante bedoelde alternatieven. Dit besluit maakt deel uit van de aanvraag, waarmee volgens hem is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer om alternatieven in de aanvraag te vermelden.
2.3.3. Tussen partijen is niet in geding dat het hier een inrichting betreft waartoe een gpbv-installatie behoort, zodat artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in dit geval van toepassing is. In de considerans van het besluit van verweerder van 18 juli 2006, dat deel uitmaakt van de aanvraag, is vermeld dat uit de door vergunninghoudster overgelegde 'MER-aanmeldingsnotitie Abengoa Bio-energie Bio-ethanolfabriek te Rotterdam-Europoort' onder andere blijkt dat er geen alternatieve productieprocessen zijn die aan de doelstelling voldoen en dat andere technologieën, zoals syngastechnologie, geen reëel alternatief zijn, omdat deze niet commercieel beschikbaar zijn. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het beroep faalt in zoverre.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
288.