1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: het college) appellant geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een schuur op het perceel [locatie] te Landsmeer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2007, verzonden op 30 maart 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 3 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2007, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, alsmede het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H.M. Neijtzell de Wilde-van Eerd, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een schuur, waarvan de oppervlakte volgens de aanvraag 75 m² zal bedragen. Blijkens de bij de aanvraag gevoegde bouwtekening heeft de schuur echter een omvang van 6 x 20 meter. [appellant] heeft, hoewel hij reeds vóór het besluit van 22 december 2005 op deze tegenstrijdigheid is gewezen, eerst nadat de bezwaarschriftencommissie advies heeft uitgebracht over het bezwaarschrift van 30 januari 2006, op 20 april 2006 een gewijzigde bouwtekening ingediend met een schuur met een omvang van 5 x 15 meter. Het college heeft deze gewijzigde bouwtekening niet geaccepteerd, omdat deze te laat is ingediend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 en 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht door de na het primaire besluit ingediende bouwtekening niet te accepteren.
2.2.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op deze beroepsgrond, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De gewijzigde bouwtekening verschilt zodanig van die bij de oorspronkelijke aanvraag dat geen sprake meer is van hetzelfde bouwplan. Reeds hierom heeft het college terecht geen rekening gehouden met deze aanpassing en beslist op de oorspronkelijke aanvraag voor een schuur van 6 x 20 m.
2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van deze wet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordering (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordeinde 1987" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is de bouw van bijgebouwen uitsluitend toegestaan op gronden met de nadere aanduiding "erf" en binnen het bouwvlak, mits achter de (verlengden van de) naar de weg gekeerde gevel van de woning.
2.4. Nu het bouwplan niet is gesitueerd op gronden met de aanduiding "erf"is het bouwplan in strijd met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.5. De bouwvergunning kan ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet in samenhang gelezen met artikel 19, derde lid, van de WRO derhalve slechts worden verleend nadat vrijstelling is verleend. Het college heeft het verlenen van vrijstelling geweigerd, omdat het bouwplan ook niet past in het toekomstig ruimtelijk beleid. Bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit beleid zouden rechtvaardigen, heeft het college niet aanwezig geacht.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de brief van het college van 16 maart 2004 kan worden opgemaakt dat aan hem is toegezegd dat vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend voor het oprichten van een schuur van 5 x 15 m op het perceel. Daar stond tegenover dat hij zijn bezwaarschrift van 15 december 2003 tegen een hem opgelegde bouwstop zou intrekken, hetgeen hij heeft gedaan.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de brief van 16 maart 2004 niet kan worden afgeleid dat voor de intrekking van het bezwaarschrift als wederprestatie een bouwvergunning zou worden verleend. Uit voormelde brief blijkt immers niets anders dan dat het college aan [appellant] voorstelt om een aanvraag bouwvergunning in te dienen voor een schuur van 5 x 15 m. Daaruit kan niet worden begrepen dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat op die aanvraag ook daadwerkelijk bouwvergunning zou worden verleend.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 22 december 2005 en het besluit van 23 juni 2006 in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft genomen, omdat de gehanteerde weigeringsgronden reeds vóór het gesprek op 16 maart 2004 bestonden en het college daarmee bekend kon zijn, maar hij daarmee niet is geconfronteerd.
2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. De op 16 maart 2004 gehouden bespreking kan niet de gronden om de vergunning te weigeren beperken. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet is het college immers gehouden de bouwvergunning te weigeren indien zich een in die bepaling genoemde weigeringsgrond voordoet. Voorts heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de belangen in redelijkheid niet tot weigeren van vrijstelling heeft kunnen komen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.