1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd vergunning te verlenen voor het gebruik van een serre van 94 m2 als onderdeel van [café-restaurant] aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2007, verzonden op 15 juni 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 25 juli 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2007 heeft [eigenares] van het pand [locatie] te [plaats], een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Bij brief van 28 september 2007 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.Ph.M. Weerts, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als belanghebbende gehoord [eigenares], vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam, zoals deze verordening luidde ten tijde van belang (hierna: de APV) is het, behoudens het bepaalde in artikel 2.3.3, verboden een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren zonder exploitatievergunning.
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, voor zover thans van belang, weigert de burgemeester de vergunning indien de vestiging of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
2.2. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft de burgemeester aan [appellant] vergunning verleend voor de exploitatie van [café-restaurant] in het pand met terras aan de [locatie] te [plaats]. Het gebruik van de aangebouwde serre is niet vergund, omdat exploitatie van de serre in strijd is met het vigerende bestemmingsplan.
Bij besluit van 12 juni 2006 is de verleende exploitatievergunning gewijzigd in die zin dat daaraan een aantal nieuwe beheerders van de inrichting is toegevoegd.
Bij het besluit op bezwaar heeft de burgemeester de weigering om het gebruik van de serre te vergunnen, gehandhaafd.
2.3. [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester niet anders heeft kunnen besluiten dan tot weigering van de exploitatievergunning voor de serre en dat het beroep van [appellant] op schending van de algemene rechtsbeginselen, meer in het bijzonder op schending van het zorgvuldigheids-, het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel, niet kan slagen. Bij de besluitvorming is volgens [appellant] onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen. Zijn bedrijfsvoering is afgestemd op gebruikmaking van de serre. Het niet langer toestaan van dit gebruik leidt tot capaciteitsproblemen en verlies van inkomsten. Hij wijst er verder op dat de zonder bouwvergunning gerealiseerde serre sinds 1988 is geëxploiteerd door de verschillende huurders van het pand. Aan zijn voorgangers is hiervoor steeds vergunning verleend. Ook in de aan hem verleende voorlopige vergunningen werd het gebruik van de serre niet uitgezonderd.
2.4. Niet in geschil is dat de serre en het gebruik daarvan voor horecadoeleinden in strijd is met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan "Het Oude Westen". Op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, van de APV, moest de burgemeester derhalve vergunning voor de exploitatie van de serre weigeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de APV geen ruimte laat voor een afweging van de verschillende belangen.
De uitspraken waarop [appellant] heeft gewezen ter onderbouwing van zijn betoog dat is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel, hebben alle betrekking op het al dan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, hetgeen een discretionaire bevoegdheid is. Aangezien een besluit tot handhaving thans niet in geding is, zijn deze uitspraken in deze zaak, waarin een imperatieve weigeringsgrond aan de orde is, niet van belang.
Ook indien geoordeeld zou moeten worden dat de burgemeester bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het gebruik van de serre zou worden vergund, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel er niet toe leiden dat vergunning in strijd met artikel 2.3.6, eerste lid, van de APV wordt verleend. Het gelijkheidsbeginsel strekt ook niet zover dat een afwijking van de wet in daarop volgende, gelijke gevallen steeds moet worden herhaald.
De rechtbank heeft het besluit van 11 juli 2006 derhalve terecht in stand gehouden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.