ECLI:NL:RVS:2008:BC2118

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702639/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor wijziging woning en bijgebouw in Schijndel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel om een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een woning en het vernieuwen van een bijgebouw op een perceel in Schijndel. Het college had op 21 juni 2005 besloten om de bouwvergunning te weigeren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, maar de rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep op 26 februari 2007 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 december 2007. Appellant betoogde dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift. De Raad overwoog dat het college alsnog een besluit op bezwaar had genomen voordat de rechtbank uitspraak deed, waardoor appellant geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

Daarnaast betoogde appellant dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelde echter dat de inhoud van de woning op het perceel meer dan 500 m3 bedroeg, waardoor het bouwplan in strijd was met de planvoorschriften. Ook het betoog van appellant dat het college ten onrechte geen vrijstelling voor het bouwplan had verleend, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid de vrijstelling kon weigeren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college het welstandsadvies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702639/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schijndel,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1095 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een woning en het vernieuwen van een bijgebouw (hierna: tussenlid) op het perceel [locatie] te Schijndel (hierna: het perceel).
Bij brief van 23 februari 2006 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2005.
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college alsnog het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft het tussenlid, maar het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door C.C.P. van der Steen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 8 augustus 2005. Appellant voert daartoe aan dat hij, ondanks dat het college alvorens de rechtbank uitspraak deed, alsnog op zijn bezwaar heeft besloten, toch belang had bij het verkrijgen van een tijdige beslissing op zijn bezwaarschrift. Dat belang is, naar appellant ter zitting heeft aangevoerd, gelegen in de verkrijging van schadevergoeding van het college.
2.1.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 november 2001 in zaak nr. 200004709/1 (AB 2002, 183), kan uit de enkele omstandigheid dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen bezwaar en beroep is ingesteld, niet de conclusie worden getrokken dat het desbetreffende bestuursorgaan niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die uit dat niet tijdig nemen van een besluit kan voortvloeien. Gelet hierop had appellant, nu het college alsnog een besluit op bezwaar had genomen alvorens de rechtbank uitspraak deed op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. De rechtbank heeft dientengevolge terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2. De voormalige boerderij waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, bestaat uit een woonhuis en een daarmee verbonden tussenlid. Het tussenlid is verbonden met een koeienstal. Bij dit "kop-hals-romp"-complex staan nog drie schuren.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder i, van de planvoorschriften is een bijgebouw een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1, onder k, is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen, functie of ligging als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, onder s, is een woning een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden
Ingevolge artikel 9.2.2., onder a, voor zover thans van belang, dienen woningen een inhoud te hebben van maximaal 500 m3.
Ingevolge artikel 9.2.2, onder b, voor zover thans van belang, worden woningen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan een inhoud hebben van 500 m3 of meer, geacht te voldoen aan het plan, maar mogen deze niet worden vergroot.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Appellant voert daartoe aan dat de met het bouwplan beoogde inhoud van het woonhuis en het tussenlid, geen overschrijding van de maximale inhoud van woningen ingevolge de planvoorschriften met zich brengt.
2.4.1. Dit betoog faalt. De inhoud van de woning op het perceel bedroeg ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan meer dan 500 m3. Derhalve mag ingevolge artikel 9.2.2, onder b, van de planvoorschriften de inhoud van de woning niet worden vergroot. Nu uit het bouwplan blijkt dat appellant een gedeelte van de woning gaat vergroten, zonder dat daar verwijdering van een ander gedeelte van de woning tegenover staat, is sprake van een vergroting. Met het bouwplan wordt de ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane inhoud van een woning overschreden en is het daarmee in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is terecht niet tot een ander oordeel gekomen.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen vrijstelling voor het bouwplan heeft verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.5.1. Dit betoog faalt. Het college heeft bij zijn beslissing om een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te weigeren aansluiting gezocht bij de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan, namelijk "Buitengebied, herziening 2005". Ingevolge de ontwerp-voorschriften mag de maximale inhoud voor woningen 600 m3 bedragen, wat in overeenstemming is met hetgeen daaromtrent is vermeld in het streekplan "Brabant in Balans". Dientengevolge acht het college een inhoud van 600 m3 het maximaal toelaatbare. Nu het bouwplan voorziet in een inhoud die de 600 m3 overschrijdt heeft het college in redelijkheid een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO kunnen weigeren, aan. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het beroep van appellant op de provinciale beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling" van 20 juli 2004 hangt samen met zijn voornemen om de bijgebouwen te slopen en deels terug te bouwen. Dit voornemen maakt echter geen onderdeel uit van het bouwplan dat nu aan de orde is. De rechtbank is terecht niet tot een ander oordeel gekomen.
Voorts heeft het college zijn beslissing om geen vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gebaseerd op "Beleidsregel Wonen" van 14 mei 2002. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de daarin opgenomen voorwaarde dat een vergroting van de woning mag leiden tot een inhoud van maximaal 600 m3, gelet op het bouwplan, niet wordt voldaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond van dat beleid in redelijkheid vrijstelling mocht weigeren.
Dat het college ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 juni 2006 had toegezegd medewerking te verlenen aan vrijstellingverlening behoefde niet te leiden tot herroeping van het besluit van 21 juni 2005. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betrof de toezegging tot medewerking immers niet het nu aan de orde zijnde bouwplan, maar een ander, toentertijd nog in te dienen, bouwplan.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bouwvergunning niet had mogen weigeren, op de grond dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand treft geen doel. Dat voornoemde strijdigheid kon worden opgeheven met een kleine aanpassing van het bouwplan, zonder dat de grondslag van de oorspronkelijk aanvraag verlaten zou worden, zoals appellant betoogt, laat immers onverlet dat het bouwplan dan nog steeds in strijd is met het bestemmingsplan. Aangezien strijd met het bestemmingsplan ingevolge artikel 44, eerste lid, sub c, van de Woningwet reeds grond is om bouwvergunning te weigeren, komt aan het oordeel omtrent redelijke eisen van welstand geen doorslaggevende betekenis meer toe. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant het advies van de welstandscommissie niet met een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft bestreden. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college het welstandsadvies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
270-560.