1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een woning en het vernieuwen van een bijgebouw (hierna: tussenlid) op het perceel [locatie] te Schijndel (hierna: het perceel).
Bij brief van 23 februari 2006 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2005.
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college alsnog het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft het tussenlid, maar het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door C.C.P. van der Steen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 8 augustus 2005. Appellant voert daartoe aan dat hij, ondanks dat het college alvorens de rechtbank uitspraak deed, alsnog op zijn bezwaar heeft besloten, toch belang had bij het verkrijgen van een tijdige beslissing op zijn bezwaarschrift. Dat belang is, naar appellant ter zitting heeft aangevoerd, gelegen in de verkrijging van schadevergoeding van het college.
2.1.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 november 2001 in zaak nr. 200004709/1 (AB 2002, 183), kan uit de enkele omstandigheid dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen bezwaar en beroep is ingesteld, niet de conclusie worden getrokken dat het desbetreffende bestuursorgaan niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die uit dat niet tijdig nemen van een besluit kan voortvloeien. Gelet hierop had appellant, nu het college alsnog een besluit op bezwaar had genomen alvorens de rechtbank uitspraak deed op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. De rechtbank heeft dientengevolge terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2. De voormalige boerderij waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, bestaat uit een woonhuis en een daarmee verbonden tussenlid. Het tussenlid is verbonden met een koeienstal. Bij dit "kop-hals-romp"-complex staan nog drie schuren.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder i, van de planvoorschriften is een bijgebouw een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1, onder k, is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen, functie of ligging als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, onder s, is een woning een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden
Ingevolge artikel 9.2.2., onder a, voor zover thans van belang, dienen woningen een inhoud te hebben van maximaal 500 m3.
Ingevolge artikel 9.2.2, onder b, voor zover thans van belang, worden woningen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan een inhoud hebben van 500 m3 of meer, geacht te voldoen aan het plan, maar mogen deze niet worden vergroot.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Appellant voert daartoe aan dat de met het bouwplan beoogde inhoud van het woonhuis en het tussenlid, geen overschrijding van de maximale inhoud van woningen ingevolge de planvoorschriften met zich brengt.
2.4.1. Dit betoog faalt. De inhoud van de woning op het perceel bedroeg ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan meer dan 500 m3. Derhalve mag ingevolge artikel 9.2.2, onder b, van de planvoorschriften de inhoud van de woning niet worden vergroot. Nu uit het bouwplan blijkt dat appellant een gedeelte van de woning gaat vergroten, zonder dat daar verwijdering van een ander gedeelte van de woning tegenover staat, is sprake van een vergroting. Met het bouwplan wordt de ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane inhoud van een woning overschreden en is het daarmee in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is terecht niet tot een ander oordeel gekomen.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen vrijstelling voor het bouwplan heeft verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.5.1. Dit betoog faalt. Het college heeft bij zijn beslissing om een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te weigeren aansluiting gezocht bij de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan, namelijk "Buitengebied, herziening 2005". Ingevolge de ontwerp-voorschriften mag de maximale inhoud voor woningen 600 m3 bedragen, wat in overeenstemming is met hetgeen daaromtrent is vermeld in het streekplan "Brabant in Balans". Dientengevolge acht het college een inhoud van 600 m3 het maximaal toelaatbare. Nu het bouwplan voorziet in een inhoud die de 600 m3 overschrijdt heeft het college in redelijkheid een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO kunnen weigeren, aan. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het beroep van appellant op de provinciale beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling" van 20 juli 2004 hangt samen met zijn voornemen om de bijgebouwen te slopen en deels terug te bouwen. Dit voornemen maakt echter geen onderdeel uit van het bouwplan dat nu aan de orde is. De rechtbank is terecht niet tot een ander oordeel gekomen.
Voorts heeft het college zijn beslissing om geen vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gebaseerd op "Beleidsregel Wonen" van 14 mei 2002. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de daarin opgenomen voorwaarde dat een vergroting van de woning mag leiden tot een inhoud van maximaal 600 m3, gelet op het bouwplan, niet wordt voldaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond van dat beleid in redelijkheid vrijstelling mocht weigeren.
Dat het college ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 juni 2006 had toegezegd medewerking te verlenen aan vrijstellingverlening behoefde niet te leiden tot herroeping van het besluit van 21 juni 2005. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betrof de toezegging tot medewerking immers niet het nu aan de orde zijnde bouwplan, maar een ander, toentertijd nog in te dienen, bouwplan.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bouwvergunning niet had mogen weigeren, op de grond dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand treft geen doel. Dat voornoemde strijdigheid kon worden opgeheven met een kleine aanpassing van het bouwplan, zonder dat de grondslag van de oorspronkelijk aanvraag verlaten zou worden, zoals appellant betoogt, laat immers onverlet dat het bouwplan dan nog steeds in strijd is met het bestemmingsplan. Aangezien strijd met het bestemmingsplan ingevolge artikel 44, eerste lid, sub c, van de Woningwet reeds grond is om bouwvergunning te weigeren, komt aan het oordeel omtrent redelijke eisen van welstand geen doorslaggevende betekenis meer toe. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant het advies van de welstandscommissie niet met een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft bestreden. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college het welstandsadvies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.