1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (hierna: het college) geweigerd om aan [appellant A] vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwen van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Son en Breugel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen door [appellant A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2003 (lees: 2004), verzonden op 29 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant A] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2004, in zaak nr. 200402044/1, heeft de Afdeling het daartegen door [appellant A] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 27 januari 2003 vernietigd, het daartegen door [appellant A] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 10 december 2002 vernietigd.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2002 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant A] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2007, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en het college, vertegenwoordigd door D.G.M.W. Hulsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant B] heeft zijn hoger beroep ter zitting ingetrokken.
2.2. [appellant B] heeft op 1 maart 2000 reeds een bouwvergunning aangevraagd voor een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel. Bij besluit van 14 juni 2000 heeft het college bouwvergunning geweigerd. Aangezien zich volgens het college geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan sinds het besluit van 14 juni 2000 is bij besluit van 27 juni 2002 toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door bij zijn besluit op bezwaar van 14 februari 2006 het besluit van 27 juni 2002 in stand te laten, de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004 niet in acht heeft genomen. Nu in laatstgenoemde uitspraak is beslist dat zich sinds het afwijzende besluit van 14 juni 2000, veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb hebben voorgedaan, had het college, volgens [appellant A], het besluit van 27 juni 2002 niet in stand kunnen laten.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het college in het besluit van 14 februari 2006 de veranderde omstandigheden in aanmerking heeft genomen door inhoudelijk op het verzoek om vrijstelling van [appellant A] in te gaan, onder een andere motivering vrijstelling te weigeren en het bezwaar ongegrond te verklaren. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college voornoemde uitspraak van de Afdeling niet in acht heeft genomen door het besluit van 27 juni 2002 niet te herroepen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1999" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel ingevolge de detailfuncties de bestemming "Agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 2.5, onder B.1., aanhef en onderdeel 7a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is op tot "agrarische bedrijven" bestemde grond uitsluitend een 1e en/of 2e bedrijfswoning toegestaan middels vrijstelling ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 3.1, onder A.1., onderdeel 1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen, mits wordt voldaan aan de in lid C gestelde eisen en de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, dan wel de Heemkunde Commissie, indien nodig, advies is gevraagd.
Ingevolge artikel 3.1, onder C.1., van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bij agrarische en niet-agrarische bedrijven de bouw van een 2e (agrarische) bedrijfswoning in het algemeen niet noodzakelijk. De bouw van een 2e agrarische bedrijfswoning binnen de bestemming "Agrarische bedrijven" is daarom slechts toegestaan onder de volgende voorwaarden:
- de noodzaak van de bedrijfswoning ter plaatse dient aanwezig te zijn, d.w.z. dat het bedrijf zonder 2e (agrarische) bedrijfswoning ter plaatse redelijkerwijs op de langere termijn niet te exploiteren is;
- bij een tweede agrarische bedrijfswoning is een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten vereist.
2.5. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming en kan alleen verwezenlijkt worden met een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.1, onder C.1., van de planvoorschriften.
2.6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling niet had mogen weigeren. Hij voert daartoe aan dat het college ten onrechte niet tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf zonder een tweede bedrijfswoning ter plaatse redelijkerwijs op langere termijn niet te exploiteren is.
2.6.1. Het college heeft zijn besluit op bezwaar van 14 februari 2006 om vrijstelling te weigeren gebaseerd op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 23 december 2004 en op het advies van 27 oktober 2005. Laatstgenoemd advies is uitgebracht naar aanleiding van het door [appellant A] overgelegde deskundigenadvies van DLV Bouw, Milieu en Techniek BV (hierna: DLV) van 13 december 2004.
De AAB heeft bij haar adviezen als uitgangspunt gehanteerd dat een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf in het algemeen niet noodzakelijk is en slechts kan worden toegestaan indien sprake is van een bedrijf met een arbeidsbehoefte van tenminste twee volwaardige arbeidskrachten, waarvan de continuïteit op de langere termijn is gewaarborgd en het bedrijf zodanig van aard is dat deze zonder een tweede bedrijfswoning redelijkerwijs niet kan worden geëxploiteerd. Voorts acht de AAB daarbij van belang de werkzaamheden die buiten de gebruikelijke arbeidstijden en op niet van tevoren vaststaande tijdstippen uitgevoerd moeten worden.
In haar adviezen heeft de AAB vastgesteld dat het bedrijf weliswaar een arbeidsbehoefte heeft van ten minste twee volwaardige arbeidskrachten, maar daarbij opgemerkt dat door efficiënte bedrijfsvoeringen en hedendaagse technieken het aantal arbeidskrachten verminderd kan worden. Verder blijkt uit de adviezen van de AAB dat van werkzaamheden buiten de gebruikelijke arbeidstijden alleen sprake is in geval van storingen die in het bedrijf slechts beperkt optreden. Om deze redenen is volgens de AAB de noodzaak tot het oprichten van een tweede bedrijfswoning op het perceel vanuit agrarisch doelmatig oogpunt niet aanwezig en kan de toezichtbehoefte die samenhangt met de storingen vanuit de reeds bestaande bedrijfswoning plaatsvinden.
2.6.2. Voor zover [appellant A] betoogt dat het college het advies van de AAB van 27 oktober 2005 niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit van 14 februari 2006, omdat hij niet afdoende in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor dat oordeel.
Het advies van 27 oktober 2005 is uitgebracht als reactie op het door [appellant A] overgelegde advies van DLV. Voornoemd advies van de AAB, dat [appellant A] per e-mail heeft ontvangen, heeft niet geleid tot een wijziging van het eerder door het college ingenomen standpunt. Niet valt in te zien waarom het college [appellant A] uitdrukkelijk had moeten uitnodigen om te reageren toen een reactie op de e-mail uitbleef. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat voornoemde e-mail misleidend is en dat de voorbereiding van het besluit van 14 februari 2006 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.6.3. Het betoog van [appellant A] dat het college naar aanleiding van het advies van DLV niet opnieuw de AAB had mogen inschakelen voor een nader advies, maar een zogenoemde second opinion had moeten vragen aan Agrarische Beoordelingcommissie Zuid-Holland (hierna: ABC), alvorens het zijn besluit van 14 februari 2006 nam, slaagt niet.
Het college heeft overeenkomstig het bestemmingsplan de AAB belast met de advisering in zake het besluit van 14 februari 2006. Het college heeft een tweede advies gevraagd aan de AAB naar aanleiding van het advies van DLV, welk advies de AAB in haar advisering heeft betrokken. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank tot de juiste conclusie gekomen dat het college niet gehouden was om een zogenoemde second opinion aan de ABC te vragen.
2.6.4. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de adviezen van de AAB van 23 december 2004 en 27 oktober 2005 naar de inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertonen dat het college ze niet aan het besluit van 14 februari 2006 ten grondslag heeft mogen leggen. Een zodanig gebrek naar inhoud is, anders dan [appellant A] betoogt, niet gelegen in de omstandigheid dat de AAB het uitgangspunt hanteert dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het door [appellant A] overgelegde advies van DLV blijkt dat een tweede bedrijfswoning met het oog op de gelijkwaarde positie die [appellant A] en zijn broer, [appellant B], in het bedrijf willen innemen, wenselijk is, maar dat daarmee de noodzaak nog niet is gegeven. Anders dan appellant betoogt, blijkt uit het advies van de AAB niet dat de AAB het toetsingskader als neergelegd in het bestemmingsplan niet in de uitgangspunten van haar advies heeft betrokken. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant A], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.