1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het bouwen van een woning op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie], te Epe (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 april 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw een besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2005 wederom ongegrond verklaard.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door T.J.W. Overeem, en het college, vertegenwoordigd door drs. B. Verberk-Jansen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft het oorspronkelijke perceel aan de [locatie] gesplitst in twee percelen met de kadastrale nummers [A] en [B]. percelen. Het perceel waarop de woning is voorzien heeft het kadastrale nummer [B]. De op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen vormen een bouwvlak dat op beide percelen ligt. De beoogde woning valt binnen de bebouwingsgrenzen. Appellant is eigenaar van beide percelen en bewoner van de reeds bestaande woning op het perceel met kadastraal nummer [A].
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Epe-Noord" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft de bestemming: "Woondoeleinden, met de nadere aanduiding "E" en de klasseaanduiding "A" (EA)".
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de woningen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en sub b van dat artikel, voor zover thans van belang, geldt, alwaar op de plankaart binnen de bebouwingsgrenzen de aanduiding E (niet gestapelde woningen) alsmede een klasse-aanduiding voorkomt, de volgende nadere regel: per perceel mag één woning worden gebouwd.
In de planvoorschriften is geen omschrijving van het begrip (bouw)perceel opgenomen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning 1e fase van rechtswege is verleend. Appellant voert daartoe aan dat bij de vaststelling van het bouwperceel moet worden uitgegaan van de kadastrale percelen. Aangezien het bestemmingsplan geen omschrijving bevat van het begrip bouwperceel en er twee kadastrale percelen zijn, is het bouwplan, volgens appellant, niet in strijd met het bestemmingsplan, nu dat plan per perceel één woning toestaat binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 juni 2006, in zaak nr. 200507168/1 is bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend waarbij in beginsel uitgegaan wordt van kadastrale percelen.
Anders dan appellant betoogt is de enkele kadastrale splitsing van het oorspronkelijke perceel op zichzelf niet bepalend voor de vaststelling dat de omvang van het bouwperceel is gewijzigd. Zonder een wijziging in de eigendomsverhoudingen kunnen de kadastrale percelen weer eenvoudig worden samengevoegd, waardoor van daadwerkelijk afzonderlijke percelen geen sprake is.
Appellant betoogt evenwel met succes dat in het voorliggende geval voldoende concreet zicht bestaat op wijziging van de eigendomsverhoudingen. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat splitsing van percelen heeft plaatsgevonden teneinde op het afgesplitste perceel een op de omstandigheden van hem en zijn echtgenote aangepaste woning te kunnen bouwen, waarnaar zij na het gereedkomen zullen verhuizen. Tot verkoop van het perceel waarop de thans nog door hen bewoonde woning staat kan pas worden overgegaan als vaststaat dat de in geding zijnde nieuwe woning kan en mag worden gebouwd. Gezien de omstandigheden van appellant en zijn echtgenote is onwaarschijnlijk dat de splitsing van percelen niet met vervreemding van het nu nog door appellant en zijn echtgenote bewoonde gedeelte gepaard zal gaan. Uit de gedingstukken blijkt dat verkoop van dat perceelsgedeelte reeds is voorbereid.
2.3.2. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat het college bij het beoordelen van de aanvraag om bouwvergunning had moeten uitgaan van twee bouwpercelen. Ingevolge de planvoorschriften is op elk van die percelen één woning toegestaan. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat in dit geval de bouwvergunning ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, van rechtswege is verleend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.5. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het college opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 december 2005. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.5.1. Bij het besluit van 27 augustus 2007 heeft het college het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard en het besluit tot weigering van de bouwvergunning gehandhaafd. Aangezien de bouwvergunning van rechtswege is verleend, is het beroep gericht tegen het besluit van 27 augustus 2007, eveneens gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu geen sprake is van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand en van overige proceskosten niet is gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 maart 2007, 06/1205;
III. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 28 april 2006 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 28 april 2006;
V. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2007 gegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2007;
VII. gelast dat de gemeente Epe aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,- (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.