1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Didam, thans Montferland, (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een fok- en handelsstal op het perceel [locatie] te Didam, (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 september 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2007, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 1 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2007 heeft [wederpartij] een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. den Holder-Bettink en P.Th. Overbeek, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij] in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan ziet blijkens de aanvraag en de toelichting van vergunninghoudster op het bouwen van een fok- en handelsstal (hierna: de stal), waarbij ter plaatse zelf gefokte paarden en voor handel aangekochte paarden worden ingereden en wedstrijdklaar gemaakt teneinde deze te verkopen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied integrale herziening gemeente Didam", rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied K".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" bestemd voor:
a. de uitoefening van het agrarische bedrijf;
b. de bescherming van karakteristieke en/of cultuurhistorische bebouwing waar dat op de plankaart is aangegeven met de lettercode "K".
Tevens zijn deze gronden bestemd voor:
a. recreatief medegebruik in de vorm van wandelen, fietsen en vissen;
b. een loonwerkersbedrijf en een manege annex stoeterij waar dat op de plankaart door middel van een lettercode en/of een gebiedsbegrenzing is aangegeven; een en ander met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt onder het begrip "Agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of houden van dieren.
2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van een manege annex stoeterij die, nu het perceel op de plankaart niet als zodanig is aangeduid, in strijd is met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder (tweede) letter b, van de planvoorschriften. Volgens het college is de paardenfokkerij aan te merken als een agrarisch bedrijf in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, aangezien de nadruk binnen het bedrijf zal komen te liggen op de fokkerij.
2.4. Niet in geschil is dat de fokkerij een agrarisch bedrijf is als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften. De door vergunninghoudster opgegeven overige activiteiten, te weten het opleiden, trainen en verhandelen van gefokte en handelspaarden vloeien daaruit voort en zijn daaraan gezien de opgegeven omvang van die activiteiten, zoals ter zitting nader toegelicht, ondergeschikt. Het college heeft op grond van de hem verstrekte gegevens de fokkerij terecht als hoofdactiviteit aangeduid. De rechtbank kan niet worden gevolgd in haar oordeel dat de van de stal deeluitmakende rijhal gezien moet worden als een manege in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder (tweede) letter b, van de planvoorschriften. Een manege is gericht op het geven van rijlessen. Uit de aanvraag kan niet worden afgeleid dat rijlessen zullen worden gegeven. De enkele door [wederpartij] geuite en niet nader onderbouwde vrees dat de stal als manege zal worden gebruikt, biedt onvoldoende objectieve aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Met de door [wederpartij] ter zitting getoonde foto's, waarop slechts enkele paarden en auto's te zien zijn, is evenmin aannemelijk gemaakt dat de stal als manege zal worden gebruikt. Derhalve is de stal niet in strijd met de bestemming. Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan de bespreking van de overige door [wederpartij] ingediende beroepsgronden niet is toegekomen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, dit alsnog doen.
2.6. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder 1c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het overschrijden van de normatieve begrenzingen van het agrarisch bouwperceel mits:
- geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen en/of waarden van de naburige percelen c.q. gronden;
- de overschrijding noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- Het denkbeeldig bouwperceel hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 1,5 ha met dien verstande dat de oppervlakte van het denkbeeldig bouwperceel ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf 2 ha mag bedragen.
2.7. Het college heeft voor het bouwplan met toepassing van artikel 6, derde lid, aanhef en onder 1c, van de planvoorschriften vrijstelling verleend, omdat de stal deels is gesitueerd buiten het bouwperceel.
2.8. [wederpartij] betoogt dat het college niet met toepassing van voornoemde bepaling vrijstelling had mogen verlenen. Volgens haar is de overschrijding van het bouwperceel daarvoor te groot. Daarnaast heeft het college volgens haar onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat door de overschrijding van het bouwperceel onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de belangen en waarde van haar naburige perceel, nu zij door het bouwwerk schade zal leiden in de vorm van waardevermindering van de woning alsmede verlies van uitzicht. Voorts zijn alternatieven niet onderzocht en had toepassing moeten worden gegeven aan de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), aldus [wederpartij].
2.9. Uit de bouwtekeningen is niet gebleken dat als gevolg van de met de stal gepaard gaande overschrijding van het agrarisch bouwperceel, het denkbeeldig bouwperceel een groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 1,5 ha als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder 1c, derde gedachtestreepje. Nu daarmee aan de voorwaarde in de planvoorschriften voor wat betreft de mate van overschrijding wordt voldaan, kan [wederpartij] niet worden gevolgd in haar betoog dat de overschrijding te groot is.
De stal is gebouwd op ongeveer 118 meter afstand van de woning van [wederpartij]. Het college heeft het belang van vergunninghoudster bij de gekozen situering van de stal, te weten de doelmatige bedrijfsvoering, de interne routing binnen het bedrijf, het gebruik van de op het perceel aanwezige bebouwing, de situering van het woonhuis en de huidige infrastuctuur alsmede het voorkomen van trillings- en geluidsoverlast van de nabijgelegen spoorlijn voor de drachtige fokmerries, afgewogen tegenover het belang van [wederpartij] bij vrij uitzicht. In aanmerking genomen dat het bestemmingsplan een overschrijding van het bouwperceel zoals vergund niet uitsluit en de situering van de stal ten opzichte van de oorspronkelijke situering reeds met 50 meter is verplaatst om [wederpartij] tegemoet te komen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van [wederpartij]. Anders dan zij betoogt wordt haar hiermee ook geen rechtsgang met betrekking tot schadeverhaal onthouden.
Ook het betoog dat aangedragen alternatieven niet door het college zijn onderzocht faalt. Het college van burgemeester en wethouders heeft eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Van een voor vergunninghoudster gelijkwaardig resultaat bij verwezenlijking van de door Elfrink Boerstal aangedragen alternatieven is geen sprake, reeds omdat de stal daarin dichter bij de spoorlijn en het woonhuis komen te liggen.
Nu aan de voorwaarden voor binnenplanse vrijstelling is voldaan was het college niet gehouden een vrijstellingsprocedure te voeren als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 maart 2007 in zaak no. 05/1815;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.