1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) afwijzend beslist op het verzoek van, voor zover thans van belang, [appellant] van 19 oktober 2006 om met toepassing van artikel 18.12 van de Wet milieubeheer de op 27 mei 1994 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fabriek van Diastatische Producten B.V. (hierna: vergunninghoudster) verleende milieuvergunning gedeeltelijk in te trekken.
Bij besluit van 30 juli 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betreft het niet invorderen van een verbeurde dwangsom en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 28 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 september 2007 heeft het dagelijks bestuur een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2007, waar [appellant], in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door A. Burger en G. Distelbrink, ambtenaren in dienst van de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L.H.A. Revier, advocaat te Leiden, en E.H.A. de Beer.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de beslissing op bezwaar te nemen.
2.1.1. Volgens het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt de beslissing op bezwaar genomen door het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 6, onder d, van de Gemeenschappelijke regeling Milieudienst West-Holland komen aan het lichaam de gemeentelijke handhavingsbevoegdheden toe, waaronder die op grond van de Gemeentewet en de Awb, met betrekking tot, voor zover hier van belang, de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Gemeenschappelijke regeling Milieudienst West-Holland, voor zover hier van belang, komt, waar in de regeling artikelen van de Gemeentewet of van enige andere wet van overeenkomstige toepassing worden verklaard, voor zover mogelijk in die artikelen in de plaats van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur. Nu het dagelijks bestuur gelet hierop bevoegd was het primaire besluit te nemen, was het tevens bevoegd de beslissing op bezwaar te nemen. De beroepsgrond faalt.
2.2. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit niet zonder vooringenomenheid is genomen, omdat het dagelijks bestuur de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften van advies heeft gediend.
De Afdeling overweegt dat het dagelijks bestuur aan de Commissie een pleitnota heeft overgelegd, doch de Commissie niet van advies heeft gediend. De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.3. Ingevolge artikel 18.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het ten aanzien van een vergunning bevoegde gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd.
2.4. [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte de afwijzing heeft gehandhaafd van zijn verzoek om de vergunning van 27 mei 1994 in te trekken, wat het in bedrijf hebben van de poederdrooginstallatie gedurende de avond- en nachtperiode betreft. Hij stelt dat door het in werking zijn van deze installatie de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode worden overschreden. De rapportages van de geluidmetingen van 17 en 18 juli 2006, 16 augustus 2006 en 11 oktober 2006, waaruit volgens het dagelijks bestuur zou blijken dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan, voldoen volgens [appellant] niet aan de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1981 (hierna: de Handleiding 1981) en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding 1999). Hiertoe voert hij aan dat op de gemeten waarden ten onrechte een reductie van 3 dB(A) voor gevelreflectie in mindering is gebracht. De meetlocatie, de meethoogte, het geveloppervlak en de geluidinvalshoek zijn volgens [appellant] van dien aard, dat gevelreflectie geen rol speelt.
2.4.1. In vergunningvoorschrift B.1.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het (invallende) equivalente geluidniveau LAeq veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten ter plaatse van het bij woningen gelegen referentiepunt 21, zoals aangegeven in de bij de vergunningaanvraag behorende akoestische rapporten, op een waarneemhoogte van 5 meter, niet meer mag bedragen dan 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur en 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
In vergunningvoorschrift B.1.5 is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien controle op of berekening van de in voorschrift B.1.2 vastgelegde geluidniveaus plaatsvindt, dit moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding 1981.
2.4.2. Uit voorschrift B.1.5 volgt dat bij de beoordeling van de geluidimmissie niet de Handleiding 1999 mag worden toegepast. Voor zover [appellant] betoogt dat niet wordt voldaan aan de Handleiding 1999, kan dit betoog dan ook geen doel treffen.
Naar het oordeel van de Afdeling moeten de voorschriften B.1.2 en B.1.5, in onderlinge samenhang bezien, aldus worden begrepen dat bij de beoordeling van de geluidimmissie de Handleiding 1981 moet worden toegepast, met dien verstande dat - in afwijking van de Handleiding 1981 - het invallend geluid moet worden bepaald.
Op grond van de Handleiding 1981 moeten in een situatie als de onderhavige, waar het gaat om een inrichting die niet ligt op een gezoneerd industrieterrein, metingen en berekeningen van de geluidbelasting worden verricht voor punten op een afstand van 1,5 à 2 meter voor een gevel van een geluidgevoelig object. Reflectie van het geluid op de achterliggende gevel wordt aldus ook meegenomen in de metingen. Teneinde het invallend geluid te bepalen moeten de metingen in dat geval voor gevelreflectie worden gecorrigeerd.
Voor zover [appellant] betoogt dat de geluidmetingen, die betrekking hebben op het ter plaatse van de woningen Rijndijk 170-172 gelegen referentiepunt 21, op een zodanige afstand van de gevel zijn verricht dat gevelreflectie geen rol speelt, overweegt de Afdeling dat de meest recente van de drie genoemde metingen, te weten die van 11 oktober 2006, heeft plaatsgevonden op het balkon aan de achtergevel van de woning op 2 meter afstand van de gevel. Nu de metingen van 11 oktober 2006 zijn verricht nadat een nieuwe demper op de uitlaat van de poederdrooginstallatie was gemonteerd, dienen deze ten opzichte van de eerdere metingen als maatgevend te worden beschouwd.
Wat het betoog van [appellant] betreft dat ter plaatse van referentiepunt 21 gevelreflectie op de in voorschrift B.1.2 voorgeschreven waarneemhoogte van 5 meter geen rol speelt, omdat op die hoogte achter het meetpunt geen gevel ligt, overweegt de Afdeling dat voldoende aannemelijk is geworden dat het geluid vanuit de hoger dan het waarneempunt gelegen bron reflecteert op het lager dan het waarneempunt gelegen gevelvlak. De Handleiding 1981 geeft geen ruimte om, al naar gelang van de geluidinvalshoek, de gevelcorrectieterm te differentiëren.
Gelet op het vorenstaande heeft het dagelijks bestuur bij het bepalen van het invallend geluid dan ook op goede gronden een correctie voor gevelreflectie van 3 dB(A) in mindering gebracht. In de rapportage van 11 oktober 2006 is geconcludeerd dat aan de gestelde geluidgrenswaarde op referentiepunt 21 wordt voldaan.
Het akoestisch rapport van adviesbureau Peutz van 11 september 2006 dat in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. In dit rapport is op basis van bronmetingen aan de poederdrooginstallatie en overdrachtsberekeningen het invallend geluidniveau ter plaatse van referentiepunt 21 bepaald.
Nu niet is gebleken dat voorschrift B.1.2 op referentiepunt 21 of anderszins is overtreden, heeft het dagelijks bestuur zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was terzake handhavend op te treden en heeft het de afwijzing van het verzoek van [appellant] terecht niet herroepen.
2.5. Het beroep is ongegrond. Reeds hierom bestaat geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, aan het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb een dwangsom op te leggen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.