ECLI:NL:RVS:2008:BC2511

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704979/1 en 200704981/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvragen om toevoeging van rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage. De aanvragen werden afgewezen op basis van het feit dat het vermogen van [appellant] de wettelijke grenzen overschreed. De Raad voor Rechtsbijstand had drie aanvragen van [appellant] om toevoeging afgewezen, omdat zijn vermogen ten tijde van de aanvragen meer dan € 7.300,00 bedroeg, wat in strijd was met artikel 34 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank 's-Gravenhage had de eerdere beroepen van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 14 januari 2008 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de Raad ten onrechte zijn vermogen had berekend zonder rekening te houden met een schuld aan zijn ex-partner. De Raad van State oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht had gehandeld en dat de berekening van het vermogen van [appellant] correct was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanvragen om toevoeging niet konden worden verleend, omdat het vermogen van [appellant] de wettelijke grens overschreed. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken werden bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200704979/1 en 200704981/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken in de zaken nrs. 06/3194 en 06/3195 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2005, 30 november 2005 en 15 december 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) drie afzonderlijke aanvragen van [appellant] om toevoeging afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2006 en 17 maart 2006 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 1 juni 2007, verzonden op 11 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2008, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00 indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 34, vierde lid, van dit artikel, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen vermogen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat de aanvraag om verlening van rechtsbijstand wordt ingediend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan € 65.344,00 bedraagt.
2.2. De raad heeft de drie aanvragen om toevoeging ten behoeve van procedures inzake beëindiging samenwoning/nevenvorderingen, wijziging ouderlijk gezag en een omgangsregeling afgewezen omdat het vermogen van [appellant] de bij de wet vastgestelde financiële grenzen overschreed.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad terecht geen (voorwaardelijke) toevoegingen heeft verleend, nu het vermogen van [appellant] ten bedrage van € 15.014,00 (€ 10.471,00 eigen woning plus € 4.543,00 overig vermogen) het in artikel 34, tweede lid, van het Wrb genoemde bedrag van € 7.300,00 overtreft.
2.4. In hoger beroep bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat een bedrag van € 10.471,00 als zijn aandeel in de eigen woning aan hem moet worden toegerekend. Volgens hem is de raad in zijn besluitvorming ten onrechte er van uitgegaan dat hij en zijn ex-partner ten tijde van de aanvraag nog met elkaar samenwoonden. Hij voert hiertoe aan dat zijn ex-partner de samenlevingsovereenkomst had opgezegd en dat de kosten van de hypotheekrente en aflossing volledig door hem zijn overgenomen. De raad heeft bij de toetsing van zijn vermogen ten onrechte geen rekening gehouden met een schuld wegens overbedeling ten bedrage van € 43.500,00 die hij, wanneer hij in de woning zal blijven wonen na de boedelscheiding, aan zijn ex-partner zal dienen te voldoen, waardoor hij zijn hypothecaire geldlening zal moeten verhogen tot een bedrag van € 198.500,00, aldus [appellant]. Volgens hem is daarmede rekening houdend sprake van een negatief bedrag van € 21.834,00 dat aan hem moet worden toegerekend. Ten slotte betoogt [appellant] dat hem ten onrechte twee maal een bedrag aan griffierecht in rekening is gebracht.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 3 december 1998 in zaak nr. H01.97.1461 (JSV 1999, 311), moet de vrijstelling van artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr, in mindering worden gebracht op de waarde van de woning, voordat die waarde wordt toegerekend aan de mede-eigenaren. Aan beide voormalige samenwoners komt, omdat zij ieder voor de helft eigenaar zijn, elk de helft van de vrijstelling toe. Ten tijde van de aanvragen om rechtsbijstand - toen nog geen sprake was van boedelscheiding - bedroeg de overwaarde van de woning € 86.285,00 (zijnde de waarde van de woning € 242.000,00 verminderd met de hypothecaire schuld van € 155.715,00). Op dit bedrag heeft de raad terecht de vrijstelling van € 65.344,00 in mindering gebracht, zodat een bedrag van € 20.941,00 resteerde, dat voor de helft (€ 10.471,00 afgerond) aan [appellant] dient te worden toegerekend.
De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat de raad de hiervoor vermelde ten tijde van de aanvragen nog niet bestaande "overbedelingsschuld" had moeten meenemen in de berekening van zijn eigen vermogen. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de Wrb en het Bdr er niet in voorzien de gevolgen van een echtscheiding weg te nemen. Dat [appellant] ongehuwd heeft samengewoond, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat [appellant] zijn hypotheek zal moeten verhogen omdat hij zelf in de woning wil blijven, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat de raad van een onjuiste berekening is uitgegaan.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad terecht de toevoegingen niet heeft verleend, nu het in aanmerking te nemen vermogen van [appellant] uit de eigen woning reeds meer is dan het in artikel 34, tweede lid, van de Wrb vermelde bedrag van € 7.300,00.
Voor zover [appellant] van mening is dat ten onrechte twee maal griffierecht is geheven, aangezien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen weliswaar twee uitspraken van de rechtbank maar met betrekking tot twee samenhangende besluiten, overweegt de Afdeling dat artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen ruimte biedt voor het heffen van slechts eenmaal griffierecht ten aanzien van twee uitspraken. Hierbij merkt de Afdeling op dat de anti-cumulatiebepaling als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelet op artikel 39 van de Wet op de Raad van State, op het hoger beroep niet van overeenkomstige toepassing is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008
187-497.